Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David victorie van God verkregen hebbende tegen zijn vijanden, vergelijkt tot Gods lof den vorigen ellendigen toestand des lands met den tegenwoordigen onder zijn koninkrijk; triomfeert over Gods bijstand en beloften, met bidden en vertrouwen van verdere vervulling tegen de rest zijner vijanden. |
Dankgebed na overwinning |
1 EEN 1gouden kleinood van David 2tot lering, voor den 3opperzangmeester, op 4Schuschan Eduth; |
| 1 Zie Ps. 16 op vers 1. |
| Ps. 16:1 (kt.) EEN gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U. |
| 2 Hebr. om te leren, dat is, Gods kerk te onderwijzen van hetgeen in dezen psalm begrepen is. |
| 3 Zie Ps. 4 op vers 1. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
| 4 Dit wordt bij sommigen overgezet: zessnarig instrument der getuigenis, verstaande door getuigenis de ark der getuigenis, waarin de twee tafelen der wet lagen, genaamd de getuigenis, Ex. 40:5, 20, voor dewelke deze psalm in het voorhof der priesters zou gezongen worden. Zie wijders van het Hebreeuwse woord schuschan Ps. 45 op vers 1. |
| Ex. 40:5 En gij zult het gouden altaar ten reukwerk voor de ark der getuigenis zetten; dan zult gij het deksel van de deur des tabernakels ophangen. Ex. 40:20 Voorts nam hij en legde de getuigenis in de ark, en deed de handbomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel boven op de ark. Ps. 45:1 (kt.) EEN onderwijzing, een lied der liefden, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op Schóschannim. |
|
2 aAls hij gevochten had met de 5Syriërs van Mesopotámië en met de Syriërs van 6Zoba, en 7Joab 8wederkwam en de Edomieten 9sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. |
| a 2 Sam. 8:3, 13. 1 Kron. 18:3, 12. |
| 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. 2 Sam. 8:13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttienduizend. 1 Kron. 18:3 David sloeg ook Hadar-ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. 1 Kron. 18:12 Ook sloeg Absaï, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend. |
| 5 Hebr. Aram (dat is, Syrië) der twee rivieren, dat is, Mesopotamië. Zie Gen. 24 op vers 10. |
| Gen. 24:10 (kt.) En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. |
| 6 Zie 2 Sam. 8 op vers 3. |
| 2 Sam. 8:3 (kt.) David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. |
| 7 2 Sam. 8:13 staat geschreven dat David in het Zoutdal achttienduizend verslagen heeft; en 1 Kron. 18:12 wordt hetzelve Abisaï toegeschreven. Hier wordt verhaald dat Joab twaalfduizend aldaar geslagen heeft. Zo dit geen andere slag geweest is, kan men deze drie plaatsen alzo vergelijken, dat David (als koning) door deze zijn twee krijgsoversten op verscheidene malen (als in twee of meer tochten) zoveel Edomieten aldaar geslagen heeft, dat zij tezamen uitmaken het getal van achttienduizend, waarvan Joab twaalfduizend geslagen heeft. |
| 2 Sam. 8:13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttienduizend. 1 Kron. 18:12 Ook sloeg Absaï, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend. |
| 8 Van den krijg tegen de Syriërs, weder terugkerende naar de zuidergrenzen van Kanaän, om te strijden tegen de Edomieten, die aldaar woonden. Toen maakte David dezen psalm; vgl. vss. 11, 12, 13; waarop de victorie gevolgd is. |
| vers 11 Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? vers 12 Zult Gij het niet zijn, o God, Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God, met onze heirkrachten? vers 13 Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want des mensen heil is ijdelheid. |
| 9 Anders: geslagen had, menende dat David dezen psalm gemaakt heeft na de victorie. |
|
3 O God, bGij hadt ons 10verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; 11keer weder tot ons. |
| b Ps. 44:10. |
| Ps. 44:10 Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt. |
| 10 Dit ziet op de nederlagen en verwoestingen die Israël geleden had, zo ten tijde als Saul met zijn zonen en het ganse heirleger verslagen was van de Filistijnen (zie 1 Sam. 31:6, 7), als den gevolgden langen inlandsen krijg tussen het huis van Saul en van David, 2 Sam. 3:1. Insgelijks de voorgaande ellenden, die Israël dikwijls overkomen waren in de laatste tijden der richters, Richt. 13:1; 15:11. 1 Sam. 4:2, 10, 11; 13:19. |
| 1 Sam. 31:6 Alzo stierf Saul en zijn drie zonen en zijn wapendrager, ook al zijn mannen te dienzelven dage tegelijk. 1 Sam. 31:7 Als de mannen Israëls die aan deze zijde van het dal waren en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen dat de mannen Israëls gevloden waren en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin. 2 Sam. 3:1 EN er was een lange krijg tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker, maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. Richt. 13:1 EN de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. Richt. 15:11 Toen kwamen drieduizend mannen af uit Juda tot het hol der rots van Etam en zeiden tot Simson: Wist gij niet dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hunlieden gedaan. 1 Sam. 4:2 En de Filistijnen stelden zich in slagorde om Israël te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen; want zij sloegen in de slagorde in het veld omtrent vierduizend man. 1 Sam. 4:10 Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen en zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote nederlaag, zodat er van Israël vielen dertigduizend voetvolks. 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. 1 Sam. 13:19 En er werd geen smid gevonden in het ganse land Israëls; want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreeën geen zwaard noch spies maken. |
| 11 Of: Gij zult weder tot ons keren. Dezen troost kon David scheppen uit de victorie die God bereids verleend had tegen de Syriërs, en voorts uit de oorzaak vers 8 verhaald. |
| vers 8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen, ik zal Sichem delen, en het dal van
Sukkoth zal ik afmeten. |
|
4 Gij hebt het land 12geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt. |
| 12 Een gelijkenis genomen van de aardbeving, die het aardrijk doet scheuren en vele ellenden veroorzaakt. De zin is: Gij hadt den staat des lands schrikkelijk veranderd. Vgl. Hagg. 2:7, 8 met Ez. 31:16 en Hebr. 12:26, 27. |
| Hagg. 2:7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Hagg. 2:8 Ja, Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen. Ez. 31:16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. Hebr. 12:26 Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Hebr. 12:27 En dit woord: Nog eenmaal, wijst aan de verandering der beweeglijke dingen, als welke gemaakt waren; opdat blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn. |
|
5 Gij hebt Uw volk een 13harde zaak doen 14zien, Gij hebt ons gedrenkt met 15zwijmelwijn. |
| 13 Als onder andere geweest is, dat de ark Gods door de Filistijnen was veroverd, Israël dikwijls verslagen, zelfs hun koning Saul met het ganse leger, enz. |
| 14 Dat is, gevoelen, ondervinden, Gij hebt hen hard aangetast. Zie Job 7 op vers 7. |
| Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
| 15 Of: wijn der siddering, schudding; dat is, Gij hebt ons zo overvallen met Uw straffen, dat wij als van onze zinnen en allen moed beroofd waren, gelijk mensen die van zeer sterken wijn dronken zijnde, zwijmelen, beven en sidderen. Zie Jes. 51:17, 20, 21, 22 en vgl. Nah. 2:3, alwaar het verwante Hebreeuwse woord gebruikt wordt van het schudden, beven en drillen der spiesen. |
| Jes. 51:17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, uitgezogen. Jes. 51:20 Uw kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, van de schelding uws Gods. Jes. 51:21 Daarom, hoor nu dit, gij bedrukte, en gij dronkene, maar niet van wijn. Jes. 51:22 Alzo zegt uw Heere, de HEERE en uw God, Die Zijns volks zaak twisten zal: Zie, Ik neem den beker der zwijmeling van uw hand, den droesem van den beker Mijner grimmigheid; gij zult dien voortaan niet meer drinken. Nah. 2:3 De schilden zijner helden zijn rood gemaakt, de kloeke mannen zijn scharlakenvervig; de wagens zijn in het vuur der fakkels, ten dage als hij zich bereidt; en de spiesen worden geschud. |
|
6 Maar 16nu hebt Gij dengenen die U vrezen, een 17banier gegeven, om die op te werpen, 18vanwege de waarheid. Sela. |
| 16 In dit vers spreekt de profeet van de weldaad Gods in dezen tijd Zijn volk bewezen. |
| 17 Makende mij, tot der vromen troost en verlossing, ten koning, en ons verlenende dezen triomf van victorie. Vgl. Ps. 20:6. |
| Ps. 20:6 Wij zullen juichen over uw heil en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten. |
| 18 Om te tonen dat Gij waarachtig zijt in Uw beloften, waarvan wijders in het volgende. |
|
7 c19Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden, 20geef heil door Uw rechterhand en verhoor 21ons. |
| c Ps. 108:7, enz. |
| Ps. 108:7 Opdat Uw beminden bevrijd worden, geef heil door Uw rechterhand en verhoor ons. |
| 19 Dit vers en al de volgende tot het einde van dezen psalm worden herhaald Ps. 108:7, enz. Zie ook aldaar. |
| Ps. 108:7 Opdat Uw beminden bevrijd worden, geef heil door Uw rechterhand en verhoor ons. |
| 20 Vgl. Ps. 20:5, 6, 7; 21:2, 3. |
| Ps. 20:5 Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uw raad. Ps. 20:6 Wij zullen juichen over uw heil en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten. Ps. 20:7 Alsnu weet ik, dat de HEERE Zijn gezalfde behoudt; Hij zal hem verhoren uit den hemel Zijner heiligheid; het heil Zijner rechterhand zal zijn met mogendheden. Ps. 21:2 O HEERE, de koning is verblijd over Uw sterkte, en hoezeer is hij verheugd over Uw heil! Ps. 21:3 Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela. |
| 21 Of: mij. |
|
8 God heeft gesproken in Zijn 22heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen, ik zal 23Sichem delen, en het dal van
23Sukkoth zal ik afmeten. |
| 22 Waar de ark des verbonds was, die David nu te Sion gehaald had, 2 Samuël 6. Hij schijnt te willen zeggen, dat hij God (eer hij deze oorlogen aanving) naar Zijn wijzen raad vragende, een zeer gunstig antwoord van tussen de cherubs ontvangen had, volgens hetwelk hij nu deze victorie verkregen hebbende, zeer verheugd was en een goed vertrouwen had van al de rest. Anders: door of bij Zijn heiligheid, zodat het een zeker en vast woord is, als van den heiligen God gesproken zijnde. |
| 23 . 23 Van Sichem en Sukkoth zie Gen. 12 op vers 6; 33 op vers 17. Richt. 8 op vers 5. Hij wil zeggen, dat hij van deze en de volgende plaatsen volkomen heer en bezitter zal zijn, aan beide zijden van de Jordaan. |
| Gen. 12:6 (kt.) En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. Gen. 33:17 (kt.) Maar Jakob reisde naar Sukkoth en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. Richt. 8:5 (kt.) En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen brood aan het volk dat mijn voetstappen volgt; want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zalmûna, de koningen der Midianieten, achterna. |
|
9 Gilead is mijne en Manasse is mijne, en Efraïm is de 24sterkte mijns hoofds; Juda is mijn 25wetgever. |
| 24 Dat is, de voornaamste sterkte mijns rijks; of: als mijn hoornen. Zie Deut. 33:17. |
| Deut. 33:17 Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. |
| 25 Dat is, mijn koninklijke zitplaats. Zie Gen. 49 op vers 10. |
| Gen. 49:10 (kt.) De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. |
|
10 Moab is mijn 26waspot; op Edom zal ik mijn 27schoen werpen; 28juich over mij, o gij Palestina. |
| 26 Dat is, ik zal de Moabieten en andere vreemde vijandelijke volken zo vernederen, dat ik hen tot mijn slechtste en verachtste diensten zal gebruiken. Vgl. 2 Sam. 8:2. Hebr. pot mijner wassing. |
| 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. |
| 27 Dat is, ik zal hen ten onder brengen, bezitten, erven en als onder mijn voeten leggen. Vgl. Ruth 4 op vers 7. Richt. 5:21. |
| Ruth 4:7 (kt.) Nu was dit vanouds een gewoonheid in Israël bij de lossing en bij de verwisseling, om de ganse zaak te bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf dien aan zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israël. Richt. 5:21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedûmim, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel, de sterken. |
| 28 Dit spreekt hij spotswijze tot de trotse Filistijnen, die gewoon waren Israël te beschimpen, willende zeggen, dat hij integendeel over hen zal triomferen en juichen, gelijk hij deze woorden verklaart in de herhaling Ps. 108:10. |
| Ps. 108:10 Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen, over Palestina zal ik juichen. |
|
11 29Wie zal mij voeren in een 30vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? |
| 29 Een manier van wensen, te kennen gevende de zwarigheid, die, naar de natuur der zaak, daarin gelegen was, dat hij de vaste steden die hem tegen waren, of (als sommigen menen) bijzonderlijk der Ammonieten hoofdstad Rabba (waarvan 2 Sam. 12:26, 29, enz.) zou mogen winnen. |
| 2 Sam. 12:26 Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in. 2 Sam. 12:29 Toen verzamelde David al dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in. |
| 30 Hebr. stad der vastigheid. |
|
12 Zult Gij het niet zijn, o God, Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God, met onze heirkrachten? |
13 Geef Gij ons hulp 31uit de benauwdheid, want des mensen 32heil is 33ijdelheid. |
| 31 Dat is, door welke wij uit onze benauwdheid mogen geraken. |
| 32 Of: verlossing, behoudenis. |
| 33 Of: leugen; dat is, men wordt ermede bedrogen, men komt ermede tekort, als met een leugen of ijdel ding, wanneer men zich in den nood daarop verlaat. Vgl. Ps. 4 op vers 3. |
| Ps. 4:3 (kt.) Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. |
|
14 In God zullen wij 34kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. |
| 34 Hebr. kloekheid, dapperheid. |