Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David in gevaar zijnde dat Sauls officieren hem zouden grijpen en doden, bidt God om verlossing, verhaalt zijn onschuld en zijner vijanden bloeddorstigheid en razernij, waartegen hij zijn vertrouwen op God stelt, Dien hij bidt dat Hij hen anderen tot een spiegel Zijner wraak voorstelle, hun hoogmoed dempe en in ellende verandere; en belooft Gode dankbaarheid. |
Gebed van een vervolgde |
1 EEN 1gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altáscheth; atoen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te 2doden. | | 1 Zie Ps. 57 op vers 1. Ps. 57:1 (kt.) EEN gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altáscheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. |
a 1 Sam. 19:11. 1 Sam. 19:11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden. |
2 Maar David, door Gods genadige regering, van Michal ten venster uitgelaten en ontkomen was, 1 Sam. 19:12. 1 Sam. 19:12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen en vluchtte en ontkwam. |
2 Red mij van mijn vijanden, o mijn God, stel mij in een 3hoog vertrek voor degenen die tegen mij opstaan. | | 3 Waar ik vrij en behouden zij. |
3 Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de 4mannen des bloeds. | | 4 Zie Ps. 5 op vers 7. Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
4 Want zie, zij leggen mijner 5ziel lagen, sterken rotten zich tegen mij; 6zonder mijn overtreding en zonder mijn zonde, o HEERE. | | 5 Dat is, persoon of leven. |
6 Zonder dat ik tegen hen gezondigd of hun iets misdaan heb, buiten al mijn schuld. |
5 Zij lopen en 7bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op 8mij tegemoet, en 9zie. | | 7 Tot mijn vervolging. |
8 Dat is, om mij te rechter tijd en plaats te helpen en te ontzetten. |
9 In wat nood ik steek, of wat kwaad zij al tegen mij aanleggen. |
6 Ja, Gij HEERE, God der 10heirscharen, God Israëls, ontwaak om al deze 11heidenen te 12bezoeken; zijt 13niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. 14Sela. | | 10 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
11 Bastaard-Israëlieten, die den heidenen in barbaarse boosheid en bitterheid gelijk zijn. Vgl. Ps. 54 op vers 5. Ps. 54:5 (kt.) Want vreemden staan tegen mij op en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. |
12 Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
13 Hebr. zijt niet genadig allen die, enz. Of aldus: zijt geen ongerechtige trouwbrekers genadig. |
14 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
7 Tegen den avond 15keren zij weder, zij tieren als een 16hond en zij gaan rondom de stad. | | 15 Als zij mij den gansen dag gezocht en niet gevonden hebben, of: zij keren ginds en weder, om mij ergens te betrappen. |
16 Die blaft en groot getier maakt als hij een wild najaagt, of raast en huilt om eten als hem hongert en hij niets krijgt. Zie vss. 15, 16, en vgl. Ps. 22 op vers 17. vers 15 Laat hen dan tegen den avond wederkeren, laat hen tieren als een hond en rondom de stad gaan; vers 16 Laat hen zelven omzwerven om spijze; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd. Ps. 22:17 (kt.) Want honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven. |
8 Zie, zij 17storten overvloediglijk uit met hun mond; bzwaarden zijn op hun lippen; cwant 18wie hoort het? | | 17 Of: gieten, bobbelen of spuiten uit allerlei lasterrede van mij. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 19 op vers 3, en vgl. Jer. 6:7, en onder, vers 13. Ps. 19:3 (kt.) De dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Jer. 6:7 Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht. vers 13 Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen. |
b Ps. 55:22; 57:5. Ps. 55:22 Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. |
c Ps. 10:11; 94:7. Ps. 10:11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. Ps. 94:7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet. |
18 Dit zijn de woorden der vijanden, waarmede zij te kennen geven dat zij door geen vreze Gods wederhouden worden, sprekende al wat zij willen, alsof er geen God was, Die het hoorde. Zie Ps. 10:11; 94:7. Ps. 10:11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. Ps. 94:7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet. |
9 Maar Gij, HEERE, dzult hen 19belachen, Gij zult alle 20heidenen bespotten. | | d Ps. 2:4. Ps. 2:4 Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten. |
19 Zie Ps. 2 op vers 4. Ps. 2:4 (kt.) Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten. |
20 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israëls, ontwaak om al deze heidenen te bezoeken; zijt niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela. |
10 Tegen 21zijn sterkte zal ik op U wachten, want God is mijn hoog Vertrek. | | 21 Van mijn vijand Saul, die mij veel te machtig en te sterk is, zodat ik hem niet kan wederstaan; dat alles zal ik U bevelen en met geduld wachthouden, verbeidende en uit- of omziende naar Uw hulp en bescherming, waaronder ik veiliger ben dan of ik in een hoog vast slot verzekerd was. Vgl. vss. 17, 18. vers 17 Maar ik zal Uw sterkte zingen en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage als mij bange was. vers 18 Van U, o mijn Sterkte, zal ik psalmzingen; want God is mijn hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid. |
11 De God 22mijner goedertierenheid zal mij 23voorkomen; God zal mij 24op mijn verspieders doen zien. | | 22 Of: mijner weldadigheid, dat is, mijn goedertieren of weldadige God, Die mij gunstig of welgenegen is en Zijn goedertierenheid aan mij bewezen heeft. Vgl. Jer. 2:2 met de aant. Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
23 Of: bejegenen, ontmoeten, dat is, te rechter tijd goedertierenlijk helpen. |
24 Of: aan, te weten mijn wens, of Zijn wraak. Zie Ps. 22 op vers 18; 54 op vers 9. Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. Ps. 54:9 (kt.) Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid, en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden. |
12 25Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen 26omzwerven door Uw macht, en 27werp hen neder, o Heere, ons Schild, | | 25 Breng hen niet tegelijk en schielijk om, maar verdeel Uw oordelen op tijden en malen, opdat mijn volk (waarover Gij mij tot koning gezalfd hebt, of mijn landslieden) de menigvuldigheid Uwer straffen voor en na aanschouwende, dies te beter daaraan gedenke en daardoor geleerd worde. |
26 Tot een spektakel. |
27 Of: doe hen nederdalen, uit hun staat en eer, waarop zij zich trotselijk verlatende, zoveel kwaad voornemen en bedrijven. |
13 28Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij 29vertellen. | | 28 Omdat er niet dan zonde (te weten trots spreken, vloeken en liegen over mij) uit hun mond gaat. Sommigen voegen deze woorden bij het woord vergete in het voorgaande vers, in dezen zin: opdat mijn volk niet vergete, hoe trots zij plegen te spreken en hoe zij daarover varen, te weten dat zij daarin alzo gevangen worden, dat men van hun vloeken en liegen (de oorzaak hunner straf) niet genoeg kan vertellen. Anders: De zonde huns monds is het woord hunner lippen; laat hen dan, enz. Dat is, het is al leugen wat zij spreken; daarom, enz. |
29 Die zij dagelijks in hun redenen zonder schroom bij menigten uitsmijten, als vers 8. Anders: zij zullen van den vloek en van de magerheid vertellen. vers 8 Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? |
14 30Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hun 31weten dat God Heerser is in 32Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela. | | 30 Allengskens door verscheidene plagen, uit vergelijking van vers 12. vers 12 Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild, |
31 Dat is, gewaarworden, bevinden. |
32 Onder Gods volk, Israël. |
15 33Laat hen dan tegen den avond wederkeren, laat hen tieren als een hond en rondom de stad gaan; | | 33 Hier herhaalt de profeet nagenoeg dezelfde woorden die vers 7 staan, maar spottenderwijze, uit een heilig vast vertrouwen van Gods rechtvaardige vergelding, die zijn vijanden zou wedervaren. vers 7 Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond en zij gaan rondom de stad. |
16 Laat hen zelven 34omzwerven 35om spijze; en laat hen 36vernachten, al zijn zij niet verzadigd. | | 34 Als vers 12. vers 12 Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild, |
35 Hebr. om te eten. |
36 Zie het tegendeel Spr. 19:23. Anders: murmureren, huilen, grijnzen, zo zij niet verzadigd zijn; omdat het Hebreeuwse woord in beide betekenissen gevonden wordt. Spr. 19:23 De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden. |
17 Maar ik zal 37Uw sterkte zingen en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage als mij bange was. | | 37 Gesteld tegen des vijands sterkte, vers 10. Alzo in het volgende vers. vers 10 Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten, want God is mijn hoog Vertrek. |
18 38Van U, o mijn Sterkte, zal ik psalmzingen; want God is mijn hoog Vertrek, de God 39mijner goedertierenheid. | | 38 Alzo wordt het Hebreeuwse woordje el somtijds genomen. Zie Job 42 op vers 7. Ps. 2 op vers 7. Anders: Mijn sterkte is bij U, dies zal ik U, enz. Job 42:7 (kt.) Het geschiedde nu nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw twee vrienden; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk als Mijn knecht Job. Ps. 2:7 (kt.) Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. |
39 Als vers 11. vers 11 De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. |