Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David zijnde in gevaar van omsingeld en overvallen te worden, klaagt God zijn benauwdheid, en bidt zeer angstiglijk om vernietiging van de aanslagen zijner vijanden, welker wreedheid, valsheid en trouweloosheid (bijzonderlijk van één) hij Gode voordraagt, doch profeterende hun ondergang en zich verzekerende van Gods verhoring, sterkt zichzelven en alle gelovigen in het vertrouwen op God, Die de vromen behoudt en de goddelozen verdoet. |
Gebed tegen valse vrienden |
1 EEN 1onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. | | 1 Als op den voorgaanden psalm. |
2 O God, neem mijn gebed ter ore, en verberg U niet voor mijn smeking. | | |
3 Merk op mij en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn 2klacht en maak 3getier; | | 2 Of: gepeins, gebed; hij wil zeggen, dat de overdenking van al zijn zwarigheden en gevaren hem onrustig en kermende maakt in het bidden. |
3 Of: rumoer, gerucht. |
4 Om den 4roep des vijands, vanwege de beangstiging 5des goddelozen; want zij schuiven 6ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij. | | 4 Hebr. stem, dat is, den roep dien mijn vijanden laten gaan, dat zij mij van alle kanten willen omsingelen en in het verderf brengen. Vgl. 2 Sam. 17:11, 12, 13, 14, 21, 24. 2 Sam. 17:11 Maar ik raad dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israël, van Dan tot Berséba toe, als zand dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd. 2 Sam. 17:12 Dan zullen wij tot hem komen in een der plaatsen waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem en van al de mannen die met hem zijn, ook niet één worden overgelaten. 2 Sam. 17:13 En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israël koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook niet één steentje aldaar gevonden worde. 2 Sam. 17:14 Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht. 2 Sam. 17:21 En het geschiedde nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put en gingen heen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden. 2 Sam. 17:24 David nu kwam te Mahanáïm; en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen Israëls met hem. |
5 Dat is, die de goddeloze mij aandoet. |
6 Of: valsheid, ongelijk, onrecht; dat is, zij bezwaren mij met leugens, strooiende van mij allerlei boze stukken waarmede ik mij dit lijden op den hals gehaald en verdiend heb. |
5 Mijn hart 7smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des 8doods zijn op mij gevallen. | | 7 Dat is, lijdt smart als van een barende vrouw. |
8 Dat is, dodelijke. |
6 Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; | | |
7 Zodat ik zeg: 9Och, dat mij iemand 10vleugelen als ener 11duive gave! Ik zou heenvliegen, 12waar ik blijven mocht. | | 9 Hebr. wie zal mij geven, enz., algemene manier van wensen bij de Hebreeën, als Ps. 14:7; 53:7. Zie Deut. 5 op vers 29. Ps. 14:7 Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. Ps. 53:7 Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
10 Hebr. een vleugel of veder, dat is, vleugelen. |
11 Een zwak en vreesachtig dier, dat zich in woestijnen en holen zoekt te bergen. Zie Jer. 48:28. Jer. 48:28 Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van den mond eens hols nestelt. |
12 Hebr. en zou blijven of wonen; waar ik slechts veilig kon zijn, wil hij zeggen. |
8 Zie, ik zou 13ver wegzwerven, ik zou 14vernachten in de woestijn. 15Sela. | | 13 Hebr. mij veraf maken, zwerven, dat is, ver vanhier vluchten, heenzwervende waar het dan ook zou mogen wezen. Zie gelijke samenvoeging van twee woorden Ps. 45 op vers 5. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
14 Of: herbergen, mij onthouden, enz. |
15 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
9 16Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den 17drijvenden wind, van den storm. | | 16 Hebr. Ik zou de ontkoming haasten voor mij, of mij de ontkoming haasten. |
17 Hebr. wind der drijving of des storms, des aanvals, dat is, deze vervolging, die mij haastelijk overvalt of dreigt weg te rapen, gelijk een stormwind alles nederwerpt of met zich wegrukt. Vgl. 2 Sam. 15:14; 17:21. 2 Sam. 15:14 Zo zeide David tot al zijn knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste en ons achterhale en een kwaad over ons drijve en deze stad sla met de scherpte des zwaards. 2 Sam. 17:21 En het geschiedde nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put en gingen heen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden. |
10 Verslind hen, Heere, deel hun 18tong; want ik zie 19wrevel en twist in de 20stad. | | 18 Dat is, hun spraak. Dit verslinden en verdelen van de spraak schijnt te zien op de oordelen Gods die Hij gevoerd heeft over de bouwers van den toren van Babel, en het rot van Korach, Gen. 11:7, 8. Num. 16:32. Gen. 11:7 Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. Gen. 11:8 Alzo verstrooide hen de HEERE vandaar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. |
19 Of: geweld. |
20 Jeruzalem, als sommigen verstaan, duidende den psalm op Absaloms vervolging, wanneer (David in haast gevlucht zijnde) Absalom daar binnenkwam, gruwelijk ten hove huishoudende, en raad nemende hoe men zijn vader best zou overvallen en verdelgen, waarin de raadslieden niet wel accordeerden, doordien God hun tongen verdeelde, 2 Sam. 17:14, volgens Davids gebed hier en 2 Sam. 15:31. Anderen verstaan het van Gibea Sauls, waar Saul hof hield (vgl. Ps. 59:7), of niet juist van een stad, maar in het gemeen van de ongebonden goddeloosheid, die overal, zelfs in de steden (waar de beste orde behoorde te zijn) in zwang was. 2 Sam. 17:14 Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht. 2 Sam. 15:31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O HEERE, maak toch Achitófels raad tot zotheid. Ps. 59:7 Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond en zij gaan rondom de stad. |
11 Dag en nacht 21omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar. | | 21 Te weten, wrevel en twist omringen de stad; of: zij (de bozen) gaan haar (de stad) rondom, dat is, lopende overal om alle kwaad te bedrijven of mij te achterhalen. |
12 22Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat. | | 22 Hebr. Verdervingen, dat is, enkel schenderij, allerlei schade, jammer, verdrukking. |
13 Want het is geen 23vijand die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet die zich tegen mij 24groot maakt, anders zou ik mij voor hem 25verborgen hebben. | | 23 Versta geen openbare vijand, want (wil hij zeggen) was hij mij openbaarlijk vijand geweest, zo zou het mij zo vreemd niet voorkomen en zo ondraaglijk niet vallen. |
24 Zie Ps. 35 op vers 26. Ps. 35:26 (kt.) Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. |
25 Dat is, mij voor hem hebben kunnen wachten, hem ontgaan, ontwijken. |
14 Maar gij zijt het, o mens, als van mijn 26waardigheid; mijn 27leidsman en mijn bekende; | | 26 Hebr. naar mijn schatting of waarde, dat is, mijns gelijke, geacht of geschat als ik, of dien ik achtte als mijzelven. Anders: van mijn orde, dat is, van mijn staat, conditie en kwaliteit. Hierdoor verstaan sommigen Achitofel, van wiens grote achting en krediet, zo in het gemeen als bij David in het bijzonder, zie 2 Sam. 16:23. Daarom werd ook van hem (als hij zich bij Absalom gevoegd had) in het bijzonder geboodschapt aan David, als zijnde niet alleen zeer vreemd, onverwacht en trouwelooslijk gedaan, maar ook zulks, dat David (ten aanzien van Achitofels uitnemende kloekheid) daarop wel te letten had. Die dezen psalm op Sauls tijd duiden, verstaan Abner of anderen van Sauls krijgsraad. 2 Sam. 16:23 En in die dagen was Achitófels raad dien hij ried, alsof men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitófel, zo bij David als bij Absalom. |
27 Of: voornaamste vriend, bestuurder, te weten mijner affaires. Zie Spr. 16:28; 17:9. Micha 7:5. Spr. 16:28 Een verkeerd man zal krakeel inwerpen, en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend. Spr. 17:9 Die de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar die de zaak weder ophaalt, scheidt den voornaamsten vriend. Micha 7:5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar die in uw schoot ligt. |
15 Wij die tezamen 28in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden 29in gezelschap ten huize Gods. | | 28 Hebr. den raad (of de verborgenheid, verborgen raad) zoet maakten. |
29 Of: met de samenlopende schare (Ps. 42:5). Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 2 op vers 1. Hij wil zeggen, dat zij tezamen verplicht waren niet alleen door den band van politieke vriendschap en gemeenschap, maar ook door den allersterksten band van religie. Ps. 42:5 Ik gedenk daaraan en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. Ps. 2:1 (kt.) WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? |
16 30Dat hen de 31dood als een schuldeiser overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun 32woning, in het binnenste van hen. | | 30 Of: De dood zal hen, enz. |
31 Hij wil zeggen: Laat hen schielijk en schrikkelijk omkomen. Zie op vers 10. Dit spreekt David door den profetischen geest en ijver des Heeren gedreven zijnde. vers 10 (kt.) Verslind hen, Heere, deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad. |
32 De plaats waar zij verkeren, of: gezelschap, omgang. |
17 Mij aangaande, ik zal tot God roepen; en de HEERE zal mij verlossen. | | |
18 33Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. | | 33 Vgl. Dan. 6:11. Hand. 3:1; 10:3, 9, 30. Hij wil zeggen, dat hij niet zal ophouden noch moede worden, maar God met zijn dagelijkse gebeden (welker gewoonlijke tijden hij hier verhaalt) als moeilijk en lastig vallen. Zie Luk. 18:1. Dan. 6:11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. Hand. 3:1 PETRUS nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure. Hand. 10:3 Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius. Hand. 10:9 En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure. Hand. 10:30 En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en te negender ure bad ik in mijn huis. Luk. 18:1 EN Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende
dat men altijd bidden moet en niet vertragen; |
19 Hij heeft mijn 34ziel in vrede verlost van den strijd 35tegen mij; want 36met menigten zijn zij tegen mij geweest. | | 34 Dat is, Hij heeft mijn leven uit gevaar gered en mij in vrede gesteld. Dit kan zien op voorgaande verlossingen, of een gelovige en profetische verklaring zijn van de zekerheid ener goede uitkomst, dergelijke vele in dit boek gevonden worden. |
35 Dat is, die zij mij aandeden, of aandoen wilden. |
36 Hebr. in of met, onder velen (of groten, machtigen) zijn zij geweest tegen, of met mij; want het Hebreeuwse woordje kan geduid worden op vrienden of vijanden; en elk van beide heeft een goeden zin. Gelijk Davids vijanden vele waren, alzo had hij daarentegen de heirscharen der heilige engelen met zich. Vgl. Ps. 34:8; 57:4. 2 Kon. 6:16. Doch in het volgende spreekt David van zijn vijanden. Ps. 34:8 Cheth. De engel des HEEREN legert zich rondom degenen die Hem vrezen, en rukt hen uit. Ps. 57:4 Hij zal van den hemel zenden en mij verlossen, te schande makende dengene die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden. 2 Kon. 6:16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn. |
20 God zal horen en zal hen plagen, als Die vanouds 37zit. 38Sela. Dewijl bij hen 39gans geen verandering is en zij God niet vrezen. | | 37 Als Rechter van den beginne. Vgl. Ps. 93:2. Ps. 93:2 Van toen aan is Uw troon bevestigd; Gij zijt van eeuwigheid af. |
38 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
39 Hebr. geen veranderingen, noch kleine noch grote, te weten van het kwade tot het goede; zij beteren zich niet in het allerminste, wil hij zeggen. |
21 40Hij 41slaat zijn handen aan degenen die 42vrede met hem hadden; hij ontheiligt zijn 43verbond. | | 40 Dat is, elkeen dezer goddelozen, of de voornaamste onder hen, dien de anderen volgen. |
41 Of: legt, strekt uit; dat is, hij doet hun kwaad, overlast, geweld, ja, hij brengt hen om het leven. Zie Gen. 37 op vers 22. Gen. 37:22 (kt.) Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. |
42 Of: zijn vredegenoten, bondgenoten. Vgl. Ps. 7:5; 41:10, en boven, vss. 13, 15. Ps. 7:5 Indien ik kwaad vergolden heb dien die vrede met mij had (ja, ik heb gered dien die mij zonder oorzaak benauwde), Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. vers 13 Want het is geen vijand die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben. vers 15 Wij die tezamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods. |
43 Dat hij met ede en dienvolgens (met uitroeping van Gods heiligen Naam) gemaakt en bevestigd had, dat breekt hij zonder schromen. |
22 Zijn 44mond is gladder 45dan boter, maar zijn hart is 46krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn 47blote zwaarden. | | 44 Dat is, de woorden zijns monds; waarom ook het bijgevoegde Hebreeuwse woord in het meervoud staat: zijn gladder. |
45 Of: dan of zij boterig of geboterd waren. Anders: Zij maken hun mond glad, of: Zij verzachten hun mond als boter. Anders: Zij maken hun mond gladder dan boter, of: De woorden zijns monds zijn glad als boter. |
46 Dat is, vol van krijg of strijd, zij hebben niet dan enkel strijd in den zin, tegen mij. |
47 Hebr. geopenden, uitgetogenen, dat is, zij zijn dodelijk wondende, zij zoeken mij daardoor in het verderf te brengen. Vgl. Ps. 57:5. Spr. 12:18. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. Spr. 12:18 Daar is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. |
23 48Werp 49uw zorg op den HEERE, en Hij zal u 50onderhouden; 51Hij zal in eeuwigheid niet toelaten dat de rechtvaardige wankele. | | 48 David spreekt hier zichzelven en alle gelovigen aan. |
49 Hebr. uw gave of uw geven, dat is, in al uw bekommernissen en zorgen (gelijk de apostel Petrus dit woord gebruikt, 1 Petr. 5:7), als gij gaarne wildet dat u dit of dat mocht gegeven worden, al denkende op geven, naar den eis van uw gebrek of nood, zo beveel zulks alles uw hemelsen Vader, Die zal u geven wat u zalig is. Of: uw gave, dat is, al wat Hij (de Heere) u geeft, wat u van Hem aankomt, dat is, wat Hij u toeschikt, toezendt, dat werpt gij weder op Hem, vertrouwende dat Hij u zal ontlasten, verlichten en een uitkomst geven, die tot Zijn eer en uw zaligheid strekt. Vgl. Ps. 22 op vers 9. Anders: uw pak of uw last; doch deze betekenis wordt in de Heilige Schrift niet gevonden. 1 Petr. 5:7 Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u. Ps. 22:9 (kt.) Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft. |
50 Of: voeden, gelijk het Hebreeuwse woord elders gebruikt wordt; zie Ruth 4 op vers 15. Ruth 4:15 (kt.) Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel en om uw ouderdom te onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is dan zeven zonen. |
51 Hebr. Hij zal niet toelaten in eeuwigheid de wankeling, den (of van den of voor den) rechtvaardige. Vgl. Ps. 15 op vers 5. Ps. 15:5 (kt.) Die zijn geld niet geeft op woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. |
24 Maar Gij, o God, zult 52die doen nederdalen in den put des verderfs; de 53mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter 54helft brengen; ik daarentegen zal op U vertrouwen. | | 52 Te weten de voorzeide goddelozen. |
53 Zie Ps. 5 op vers 7. Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
54 Hebr. halven of halveren; dat is, zij zullen een ontijdigen dood sterven. Vgl. Job 15:32; 22:16. Ps. 58:9, 10; 102:24, 25. Spr. 10:27. Pred. 7:17. Job 15:32 Als zijn dag nog niet is, zal zij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen. Job 22:16 Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort; Ps. 58:9 Laat hem heengaan als een smeltende slak; laat hen, als de misdracht ener vrouw, de zon niet aanschouwen. Ps. 58:10 Eer dat uw potten den doornstruik gewaarworden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. Ps. 102:24 Hij heeft mijn kracht op den weg ternedergedrukt, mijn dagen heeft Hij verkort. Ps. 102:25 Ik zeide: Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht. Spr. 10:27 De vreze des HEEREN vermeerdert de dagen, maar de jaren der goddelozen worden verkort. Pred. 7:17 Wees niet al te goddeloos, en wees niet al te dwaas; waarom zoudt gij sterven buiten uw tijd? |