Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David zijnde in een zware krankte of groten jammer, verhaalt en beklaagt zijn ellende, veroorzaakt door zijn zonden; bidt God angstiglijk om vergeving, genade en hulp, leggende Hem voor de ontrouwigheid zijner vrienden en wreedheid zijner vijanden. |
Derde boetpsalm |
1 EEN psalm van David, om te doen 1gedenken. |
| 1 Aan de grote benauwdheid waarin hij was geweest, en aan de genade des Heeren, Die hem daaruit verlost had. Vgl. Ps. 132:1. Jes. 63:7. |
| Ps. 132:1 EEN lied Hammaäloth. O HEERE, gedenk aan David, aan al zijn lijden; Jes. 63:7 Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, naar alles wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedheid aan het huis Israëls, die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheden en naar de veelheid Zijner goedertierenheden. |
|
2 aO HEERE, 2straf mij niet in Uw 3groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. |
| a Ps. 6:2. |
| Ps. 6:2 O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. |
| 2 Vgl. Psalm 6. |
| 3 Of: verbolgenheid. |
|
3 Want Uw 4pijlen zijn in mij 5gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald. |
| 4 Door de pijlen en de hand Gods verstaat hij hier zijn zware krankte. Zie Deut. 32 op vers 23. Job 6 op vers 4. |
| Deut. 32:23 (kt.) Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. Job 6:4 (kt.) Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich toe tegen mij. |
| 5 Dat is, zij zijn alzo in mij geschoten dat zij diep zijn ingedrongen. |
|
4 Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap, er is geen 6vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde. |
| 6 Dat is, geen rust, geen ophouden van pijn in mijn lichaam. Vgl. Ps. 35 op vers 10; 51 op vers 10. |
| Ps. 35:10 (kt.) Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! Gij, Die den ellendige redt van dien die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover. Ps. 51:10 (kt.) Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. |
|
5 Want mijn ongerechtigheden 7gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. |
| 7 Gelijk de waterbaren die tot over iemands hoofd gaan, als Ps. 42:8. Aldus vergroot de profeet zijn zonden, mitsgaders derzelver straffen. Vgl. Ps. 40:13. |
| Ps. 42:8 De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan. Ps. 40:13 Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. |
|
6 Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn 8dwaasheid. |
| 8 Of: onbedachtzaamheid, onbezonnenheid, onvoorzichtigheid, waardoor hij zijn zonden en gebreken verstaat. Vgl. vers 4. Ps. 69:6. |
| vers 4 Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap, er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde. Ps. 69:6 O God, Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. |
|
7 Ik ben 9krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; bik ga den gansen dag in het 10zwart. |
| 9 Of: mismaakt, wanstaltig. |
| b Ps. 42:10; 43:2. |
| Ps. 42:10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Ps. 43:2 Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? |
| 10 Zie Ps. 35 op vers 14. Dit kan men duiden op de uiterlijke rouwtekenen in kleding, en den inwendigen rouw des harten. Of: zwart, ziende op de mismaaktheid van zijn lichaam vanwege zijn ziekte. |
| Ps. 35:14 (kt.) Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. |
|
8 Want mijn darmen zijn vol van 11verachtelijke plaag, en er is niets geheels in mijn vlees. |
| 11 Anders: brand, alsof zij geroost en voorts verdord waren. |
|
9 Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld; ik 12brul van het 13geruis mijns harten. |
| 12 Ik roep sterk, als een leeuw. |
| 13 Of: briesen, dat is, gelijk een leeuw briest, of de zee bruist (waarvan het Hebreeuwse woord ook genomen wordt, Jes. 5:30), alzo is mijn hart zeer onrustig en woelende. Anders: zuchten. |
| Jes. 5:30 En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, er zal duisternis en benauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in haar verwoestingen. |
|
10 Heere, voor U is al mijn begeerte, en mijn zuchten is voor U niet verborgen. |
11 Mijn hart 14keert om en om, mijn 15kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook 16zij zelve zijn niet bij mij. |
| 14 Of: klopt. |
| 15 Vgl. Ps. 40:13. |
| Ps. 40:13 Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. |
| 16 Te weten mijn ogen; hij wil zeggen, dat zijn gezicht zeer verdorven is, alsof hij (om zo te spreken) geen ogen had. Of versta zij zelve voor de kracht en het licht zijner ogen. |
|
12 Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan 17van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre. |
| 17 Dat is, zij houden zich van mij af, mijn ellende als van verre aanziende; waaruit sommigen afleiden dat het de pestilentie of immers enige andere besmettelijke of vuile krankheid geweest is. |
|
13 18En die 19mijn ziel zoeken, leggen mij strikken, en die mijn kwaad zoeken, spreken 20verdervingen; en zij overdenken den gansen dag listen. |
| 18 Hij wil zeggen: Boven al dat houden mijn tegenpartijen niet op mij te vervolgen; vrienden verlaten mij en vijanden vervolgen mij. |
| 19 Dat is, naar mijn leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8. |
| Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
| 20 Of: allerlei verdriet, kwaad, rampzaligheid. |
|
14 Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet. |
15 Ja, ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond geen 21tegenredes zijn. |
| 21 Alsof ik schuldig was en geen stof had om mij te verantwoorden. |
|
16 Want op U, HEERE, hoop ik; Gij zult verhoren, Heere mijn God. |
17 Want ik 22zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij 23groot maken. |
| 22 Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht, of: ik zeide, te weten in mijn gebed tot U. |
| 23 Als Ps. 35:26. Zie aldaar. |
| Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. |
|
18 24Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij. |
| 24 Dat is, dewijl ik toch zo gesteld ben, dat ik naar menselijke waarschijnlijkheid onder dezen last zou moeten bezwijken, zo is het te meer nodig dat Gij mij helpt, om mijn vijanden geen oorzaak van vreugde te geven. Vgl. Ps. 35:15. Job 12:5 met de aantt. |
| Ps. 35:15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen en zwegen niet stil. Job 12:5 Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen. |
|
19 cWant ik maak U mijn ongerechtigheid bekend; ik ben bekommerd vanwege mijn zonde. |
| c Ps. 32:5. |
| Ps. 32:5 Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE. En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. |
|
20 Maar mijn vijanden zijn 25levend, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden 26groot. |
| 25 Of: worden al levend machtig. Hij wil zeggen: Terwijl ik beladen ben met bekommernis en smart, leven zij in voorspoed, wellust en onbekommerd, worden vet, grof en sterk; gelijk David elders dikwijls klaagt. |
| 26 Of: vermenigvuldigd. |
|
21 En die kwaad voor goed vergelden, 27staan mij tegen, omdat ik het goede najaag. |
| 27 Als satans, welken naam de duivel heeft van dit Hebreeuwse woord. Vgl. 2 Sam. 19 op vers 22, en zie Job 1 op vers 6. |
| 2 Sam. 19:22 (kt.) Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël? Job 1:6 (kt.) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
|
22 Verlaat mij niet, o HEERE; mijn God, wees niet verre van mij. |
23 Haast U tot mijn hulp, Heere, mijn Heil. |