Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David bidt God zeer vuriglijk dat Hij zijn zaak wil aannemen en voor hem tegen zijn vijanden strijden, opdat hij Hem daarvoor moge loven en danken; beschrijft zijner vijanden lagen, valsheid, ondankbaarheid en razende boosheid, begerende rechtvaardige wraak, tot Gods eer, zijn behoudenis en aller vromen blijdschap. |
Vurig gebed om Gods hulp |
1 EEN psalm van David. 1Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. |
| 1 Of: Pleit, recht, dat is, neem Gij mijn zaak op U en voer mijn recht uit tegen mijn wederpartijders, betonende metterdaad dat het niet mijn, maar Uw eigen zaak is. Zie Ps. 43:1; 74:22; 119:154. Jes. 49:25. Jer. 50:34; 51:36, enz. |
| Ps. 43:1 DOE mij recht, o God, en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts. Ps. 74:22 Sta op, o God, twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid die U van den dwaze wedervaart den gansen dag. Ps. 119:154 Twist mijn twistzaak en verlos mij, maak mij levend naar Uw toezegging. Jes. 49:25 Doch alzo zegt de HEERE: Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vang des tirans zal ontkomen; want met uw twisters zal Ik twisten en uw kinderen zal Ik verlossen. Jer. 50:34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere. Jer. 51:36 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal uw twist twisten en uw wraak wreken, en Ik zal haar zee droogmaken en haar springader opdrogen. |
|
2 Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp. |
3 En 2breng de spies voort, en 3sluit den weg toe, 4mijn vervolgers tegemoet; 5zeg tot mijn ziel: Ik ben uw 6Heil. |
| 2 Of: vel, trek uit, breng uit. |
| 3 Hebr. segor. Hetwelk sommigen menen te wezen de naam van een krijgswapen. |
| 4 Dat is, kom mijn vervolgers voor, ga hun tegemoet en sluit hun den pas. |
| 5 Betuig dit door Uw Heiligen Geest in mij. Vgl. Rom. 8:16. |
| Rom. 8:16 Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. |
| 6 Of: verlossing, behoudenis, dat is, uw Verlosser, Behouder. |
|
4 aLaat hen beschaamd en te schande worden, die mijn 7ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, 8die kwaad tegen mij bedenken. |
| a Ps. 40:15; 70:3. |
| Ps. 40:15 Laat hen tezamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. Ps. 70:3 Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. |
| 7 Dat is, naar mijn leven staan. Zie 2 Sam. 4 op vers 8. |
| 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
| 8 Hebr. die mijn kwaad (dat is, ellende, verdrukking, ondergang) denken, voorhebben. |
|
5 Laat hen worden als bkaf voor den wind, en de engel des HEEREN drijve hen weg. |
| b Job 21:18. Ps. 1:4. Jes. 29:5. Hos. 13:3. |
| Job 21:18 Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt? Ps. 1:4 Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf dat de wind heendrijft. Jes. 29:5 En de menigte uwer vreemde soldaten
zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen als voorbijvliegend kaf; en het zal in een ogenblik haastelijk geschieden. Hos. 13:3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd. |
|
6 Hun weg zij 9duister en gans slibberig; en de engel des HEEREN vervolge hen. |
| 9 Hebr. duisternis en slibberigheden; dat zij niet kunnen voortkomen om mij te achterhalen. Vgl. Jer. 23:12. |
| Jer. 23:12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE. |
|
7 Want zij hebben 10zonder oorzaak de groeve van 11hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak 12gegraven voor mijn ziel. |
| 10 Hebr. tevergeefs, om niet; dat is, zonder reden. Alzo in het volgende, en vers 19, en elders. Zie Job 2 op vers 3. |
| vers 19 Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om valse oorzaken vijand zijn; noch wenken met de ogen, die mij zonder oorzaak haten. Job 2:3 (kt.) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak. |
| 11 Dat is, waarin zij hun net gelegd hebben; een gelijkenis van vogelvangers en jagers genomen. De zin is: Zij hebben mijn leven lagen gelegd, boze en listige aanslagen tegen mij beraamd, die dikwijls bij netten worden vergeleken. Zie Ps. 9:16; 10:9; 25:15; 31:5; 141:10, enz. |
| Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 10:9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. Ps. 25:15 Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren. Ps. 31:5 Doe mij uitgaan uit het net dat zij voor mij verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte. Ps. 141:10 Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, tezamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan. |
| 12 Te weten een kuil, uit Ps. 7:16. |
| Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. |
|
8 De 13verwoesting overkome 14hem, 15dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin 16met verwoesting. |
| 13 Het Hebreeuwse woord betekent een verwoesting die met geraas, gedruis, rumoer en grote onstuimigheid overkomt. |
| 14 Mijn vervolger. |
| 15 Dat is, onvoorziens, daar hij het gans niet meent of verwacht. |
| 16 Dat is, alzo, dat hij voorts verwoest en vernield worde. Anders: als er verwoesting is, hij valle daarin. |
|
9 Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil. |
10 17Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! Gij, Die den ellendige redt van dien die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover. |
| 17 Dat is, ik zal uit al mijn binnenste kracht, of met al het vermogen mijns lichaams, U roemen. Vgl. Ps. 51 op vers 10. |
| Ps. 51:10 (kt.) Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. |
|
11 18Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen 19ik niet weet, eisen zij van mij. |
| 18 Hebr. Getuigen des wrevels of gewelds, dat is, die mij met valsheid pogen te verdrukken en met geweld doen overvallen. |
| 19 Dat is, zij leggen mij ten laste hetgeen ik mij niet bewust ben. |
|
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed, 20de beroving mijner ziel. |
| 20 Dat is, zij zoeken mij van mijn leven te beroven. |
|
13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een 21zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed 22keerde weder in mijn boezem. |
| 21 Dat is, ik droeg rouw over hen. Zie Gen. 37 op vers 34. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
| 22 Dat is, ik herhaalde dikwijls in stilte en bij mijzelven mijn gebed voor hen. Hij wil zeggen, dat hij het oprechtelijk en wel met hen gemeend heeft. Anders: mijn gebed kere weder in mijn boezem of schoot, dat is, mij wedervare zulks, als ik voor hen gebeden heb. |
|
14 Ik 23ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt 24in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. |
| 23 Dat is, ik hield en gedroeg mij niet anders dan of zij van mijn naaste bloedvrienden geweest waren. Anders: Ik ging steeds tot hen als tot, enz. Dat is, ik bezocht hen dagelijks. |
| 24 Dat is, in het zwart gekleed, als de rouwdragenden gewoon zijn te doen. Alzo Ps. 38:7; 42:10; 43:2. Zie ook Job 5 op vers 11. |
| Ps. 38:7 Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart. Ps. 42:10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Ps. 43:2 Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Job 5:11 (kt.) Om de vernederden te stellen in het hoge, dat de rouwdragenden door heil verheven worden. |
|
15 Maar als ik 25hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij 26als geslagenen, en ik 27merkte niets; zij scheurden hun klederen en 28zwegen niet stil. |
| 25 Dat is, als mijn zaken kwalijk gingen, dat het scheen alsof ik zou moeten struikelen en vallen. Alzo Ps. 38:18. Jer. 20:10. Vgl. Job 12:5. |
| Ps. 38:18 Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij. Jer. 20:10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. Job 12:5 Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen. |
| 26 Te weten aan de voeten; als enigen dit nemen. Dat is, zich houdende alsof zij lam waren en van rouw over mijn ongeluk hinkten. Zie 2 Sam. 4:4; 9:3, alwaar deze woorden alzo bij het woord geslagen gevonden worden van Mefiboseth; of versta geslagenen, dat is, verslagen zijnde van geest, uit Jes. 66:2, blijvende de zin gelijk, of: als medegeslagenen. Want zij wilden met hun lichamelijke gebaren (als hinken en klederen te scheuren) te kennen geven, dat zij bezorgd en bekommerd waren over Davids lijden, doch valselijk en als huichelaars. Anders worden deze woorden aldus overgezet: fielten of boeven (die voor zulken bekend waren, dat zij slagen of geselen verdiend hadden, dat is, het snoodste gespuis onder het volk, daartoe opgeruid zijnde) verzamelden zich tegen mij, die ik niet kende (en dienvolgens nooit leed gedaan had); zij scheurden de keel op (dat is, schimpten en spotten) en hielden niet op. Beide overzettingen hebben een goeden zin, hoewel hetgeen in den tekst gesteld is, het naast met de eigenschap der Hebreeuwse spraak schijnt overeen te komen; waarvan de verstandige lezer kan oordelen. |
| 2 Sam. 4:4 En Jónathan, Sauls zoon, had een zoon die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud als het gerucht van Saul en Jónathan uit Jizreël kwam, en zijn voedster hem opnam en vluchtte; en het geschiedde als zij haastte om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefibóseth. 2 Sam. 9:3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten. Jes. 66:2 Want Mijn hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de HEERE; maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft. |
| 27 Te weten niets kwaads, ik dacht niet dat zij huichelden en mij bedrogen, maar meende dat zij het van harte deden. |
| 28 Maar troostten mij, weenden over mij. Of: doch zij zwegen niet; maar achter mijn rug toonden zij genoeg hoe zij het meenden, als volgt. |
|
16 Onder de huichelachtige 29spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden. |
| 29 Of: smulbroeders, teljoorlikkers. Hebr. eigenlijk: spotters van den koek, of koekspotters (Hebr. spottingen van den koek). Dat is, die hun gebaren en tongen om een stuk brood of brasserij (als men zegt) verkopen, sprekende en doende alles naar het believen desgenen die hun den balg vult, waarom ook het Hebreeuwse woord bij sommigen voorts genomen wordt voor potsenmakers, speelvogels. Hij wil zeggen: Als zij bij dit hun volkje zijn, dan uiten zij de bitterheid huns harten tegen mij, wensende mij alle kwaad, en verdrietig zijnde dat het nog zo lang met mij duurt. Van het knarsen met de tanden zie Job 16 op vers 9. |
| Job 16:9 (kt.) Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. |
|
17 Heere, hoelang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn 30eenzame van de jonge leeuwen. |
| 30 Versta mijn ziel; als Ps. 22:21. Zie aldaar. |
| Ps. 22:21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. |
|
18 cZo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volk zal ik U prijzen. |
| c Ps. 40:10, 11; 111:1. |
| Ps. 40:10 Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente; zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE, Gij weet het. Ps. 40:11 Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente. Ps. 111:1 HALLELUJAH. Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. in den raad en vergadering der oprechten. |
|
19 Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om 31valse oorzaken vijand zijn; noch 32wenken met de ogen, ddie mij 33zonder oorzaak haten. |
| 31 Hebr. leugen of valsheid, valselijk, dat is, om valse oorzaken, als Ps. 38:20; 69:5. |
| Ps. 38:20 Maar mijn vijanden zijn levend, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot. Ps. 69:5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. |
| 32 Dat is, mij spijtig en spotachtig aanzien, mij dreigende, alsof zij wilden zeggen: Men zal het u haast leren, enz. Vgl. Spr. 6:13; 10:10. |
| Spr. 6:13 Wenkt met zijn ogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingers; Spr. 10:10 Die met het oog wenkt, richt smart aan, en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden. |
| d Joh. 15:25. |
| Joh. 15:25 Maar dit geschiedt opdat het woord vervuld worde dat in hun Wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat. |
| 33 Als vers 7. |
| vers 7 Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel. |
|
20 Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken 34bedrieglijke zaken tegen de 35stillen in den lande. |
| 34 Hebr. woorden of zaken van bedriegerijen of listen. |
| 35 Hebr. stillen des lands of der aarde, dat is, vreedzamen, die gaarne in stilte zouden leven en God dienen, zonder iemand enig kwaad te willen of te doen, hetwelk der vromen aard is. |
|
21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: 36Ha, ha, ons oog heeft het gezien. |
| 36 Dat is, zo zo, dat gaat wel; nu zien wij met lust, waar wij lang naar gewenst hebben. Vgl. Ps. 22 op vers 18, en zie Job 39 op vers 28. |
| Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. Job 39:28 (kt.) In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. |
|
22 HEERE, Gij hebt het gezien, zwijg niet; Heere, wees niet verre van mij. |
23 Ontwaak en word wakker 37tot mijn recht; mijn God en Heere, tot mijn twistzaak. |
| 37 Om mij tegen mijn vijanden en vervolgers recht te doen; zolang Gij dat niet doet, houdt Gij U als een die slaapt. |
|
24 Doe mij recht naar Uw 38gerechtigheid, HEERE mijn God, en laat hen zich over mij niet verblijden. |
| 38 Die vereist dat Gij mijn gerechtige zaak voorstaat. |
|
25 Laat hen niet zeggen in hun hart: 39Heah, onze ziel! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! |
| 39 Alsof zij zeiden: Courage, wees nu vrolijk, o onze ziel, want wij zien onzen lust aan hem. Zie vers 21. |
| vers 21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. |
|
26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande 40bekleed worden, die zich tegen mij 41groot maken. |
| 40 Zie Job 8 op vers 22. |
| Job 8:22 (kt.) Uw haters zullen met schaamte bekleed worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn. |
| 41 Zichzelven zoeken groot te maken met mijn verdrukking en ondergang; of: die zich zo trots en stout tegen mij gedragen, snoevende met woorden en werken. Zie deze manier van spreken Ps. 38:17; 55:13. Jer. 48:26, 42. Ez. 35:13. Obadja vs. 12, en wijders Job 19:5 met de aant. |
| Ps. 38:17 Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken. Ps. 55:13 Want het is geen vijand die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben. Jer. 48:26 Maakt hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen
klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter belaching zijn. Jer. 48:42 Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE. Ez. 35:13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord. Obadja vs. 12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben ten dage der benauwdheid; Job 19:5 Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft, |
|
27 Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die 42lust hebben tot mijn gerechtigheid, en laat hen geduriglijk zeggen: Grootgemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den 43vrede Zijns knechts. |
| 42 Dat is, die mijn rechtvaardige zaak hartelijk zijn toegedaan, biddende om een blijde uitkomst, voor dewelke zij U mogen danken en grootmaken. |
| 43 Dat is, tot de verlossing en het welvaren van David, die Zijn dienstknecht is. Zie Gen. 37 op vers 14. |
| Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
|
28 Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag. |