Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David dankt God voor zijn verlossing uit dodelijke gevaren, en vermaant de kerk om hetzelve met hem te doen, vanwege Gods onbegrijpelijke goedertierenheid, die hij in zijn eigen persoon merkelijk heeft ondervonden; als hij door een gans onverwachten, haastigen en schrikkelijken overval zeer ontzet en verbaasd zijnde, op zijn bidden ook zeer wonderbaarlijk en haastelijk van God verlost is. |
Danklied voor verlossing |
1 EEN psalm, een 1lied der inwijding van Davids huis. | | 1 Of: gezang (zie Ps. 48 op vers 1), om gespeeld en gezongen te worden bij de inwijding van Davids hof, als hij van de victorie tegen Absalom te Jeruzalem was wedergekomen, en in zijn koninkrijk hersteld zijnde, zijn hof van Absaloms gruwelen zuiverde, 2 Sam. 20:3, waarvan de meeste uitleggers dit verstaan, gelijk het ook op den inhoud van dezen psalm bekwamelijk past. Sommigen nochtans menen dat David God hier dankt voor de verlossing van een dodelijke krankheid, uit vss. 3, 10, vergeleken met Ps. 6:5. Van de inwijding zie Deut. 20 op vers 5. Ps. 48:1 (kt.) EEN lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. 2 Sam. 20:3 Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had om het huis te bewaren, en deed haar in een huis van bewaring en onderhield haar, maar ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, levende als weduwen. vers 3 HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. vers 10 Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen? Ps. 6:5 Keer weder, HEERE; red mijn ziel; verlos mij om Uwer goedertierenheid wil. Deut. 20:5 (kt.) Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde. |
2 Ik zal U 2verhogen, HEERE, want Gij hebt mij 3opgetrokken, en mijn vijanden 4over mij niet verblijd. | | 2 Dat is, hogelijk roemen. |
3 Gelijk men iets ophaalt of optrekt uit een bornput, als men doet wanneer men water put, waarvan het Hebreeuwse woord gebruikt wordt Ex. 2:19. Dit ziet op de grote noden, waarin David te dien tijde gestoken was. Ex. 2:19 Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herders; en hij heeft ook overvloediglijk voor ons geput en de kudde gedrenkt. |
4 Of: tegen mij, als Ps. 27:2. Zie aldaar. Ps. 27:2 Als de bozen, mijn tegenpartijen en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen. |
3 HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij 5genezen. | | 5 Dat is, mijn leven van doodsgevaar verlost, als in het volgende verklaard wordt. Alzo worden allerlei plagen en ellenden bij krankten en wonden, en de geestelijke en lichamelijke verlossing of herstelling bij genezing of gezondmaking in de Heilige Schrift dikwijls vergeleken. Zie Deut. 32:39. Ps. 103:3; 147:3. Jes. 6:10; 19:22. Jer. 8:15; 33:6. Hos. 7:1; 11:3. Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. Ps. 103:3 Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden geneest; Ps. 147:3 Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten. Jes. 6:10 Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. Jes. 19:22 En de HEERE zal de Egyptenaars dapper slaan en genezen; en zij zullen zich tot den HEERE bekeren, en Hij zal Zich van hen verbidden laten en Hij zal hen genezen. Jer. 8:15 Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds; naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. Jer. 33:6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid. Hos. 7:1 TERWIJL Ik Israël genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaría; want zij werken valsheid; en de dief gaat erin, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten. Hos. 11:3 Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam hen op Zijn armen, maar zij bekenden niet dat Ik hen genas. |
4 HEERE, Gij hebt mijn ziel uit het 6graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, 7dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. | | 6 Of: hel, dat is, grote angsten en benauwdheden. Van het Hebreeuwse woord scheol zie Gen. 37 op vers 35. Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
7 Of aldus: opdat ik niet ware onder degenen die in den kuil nederdalen. Vgl. Ps. 28:1. Ps. 28:1 EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. |
5 Psalmzingt den HEERE, gij Zijn 8gunstgenoten, en azegt lof ter gedachtenis Zijner 9heiligheid. | | 8 Zie Ps. 4 op vers 4. Ps. 4:4 (kt.) Weet toch dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen als ik tot Hem roep. |
a Ps. 97:12. Ps. 97:12 Gij rechtvaardigen, verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. |
9 Dat is, Zijner werken en weldaden aan mij en Zijn volk bewezen, waarin Hij Zijn heiligheid laat lichten. |
6 Want een 10ogenblik is er in Zijn toorn, maar een 11leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. | | 10 Dat is, de straffen en kastijdingen Zijner kinderen gerekend zijnde tegen de weldaden die Hij hun, inzonderheid naar de ziel, bewijst, wordt het bevonden, dat hun ganse leven overvloeit van weldaden, en dat de straffen door Zijn genade alzo verzacht, gematigd en afgebroken worden dat zij zeer kort mogen genoemd worden, als David in Absaloms vervolging had ondervonden en in het volgende verklaart, niettegenstaande dat anderszins zijn kruis en vervolging onder Sauls regering lang geduurd had, waarover hij dikwijls in de Psalmen klaagt. Vgl. Ps. 37:10. Jes. 17:14; 54:8. 2 Kor. 4:17. Ps. 37:10 Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. Jes. 17:14 Ten tijde des avonds, zie, zo is er verschrikking; eer het morgen is, is hij er niet meer. Dit is het deel dergenen die ons beroven, en het lot dergenen die ons plunderen. Jes. 54:8 In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser. 2 Kor. 4:17 Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; |
11 Leven wordt hier gesteld tegen een ogenblik, gelijk avond tegen den morgen. |
7 Ik zeide wel in mijn 12voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. | | 12 Als ik in goede rust zat van al mijn vijanden, beeldde ik mij in, dat mij geen ongeval meer zou overkomen. Vgl. Job 29:18, 19, 20, enz. Job 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. Job 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. Job 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. |
8 Want, HEERE, 13Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht 14verborgt, werd ik 15verschrikt. | | 13 Hebr. Gij hadt op mijn berg sterkte doen staan. De zin is: Omdat God zijn rijk bevestigd had, meende hij niet dat hem zou bejegenen hetgeen hem nochtans door Absalom zo haastelijk overkwam. Door zijn berg kan men verstaan zijn koninkrijk (vgl. Dan. 2:35, 44) en koninklijke hoogheid, of den berg Sion, waar hij zijn koninklijk hof hield. Dan. 2:35 Toen werden tezamen vermalen het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg en er werd geen plaats voor dezelve gevonden; maar de steen die het beeld geslagen heeft, werd tot een groten berg, alzo dat hij de gehele aarde vervulde. Dan. 2:44 Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. |
14 Dat is, als Gij Uw vorige gunst om mijner zonden wil wat ophieldt (vgl. Deut. 31 op vers 17), en mij door mijn zoon van Jeruzalem verdreeft, toen was ik zeer verslagen. Vgl. Ps. 31:23; 116:11. Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Ps. 31:23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen als ik tot U riep. Ps. 116:11 Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars. |
15 Of: ontsteld, beroerd. |
9 Tot U, HEERE, riep ik; en ik smeekte tot den HEERE: | | |
10 Wat gewin is er in mijn 16bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? 17Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen? | | 16 Dat is, in mijn dood, dat mij Absalom en de zijnen om het leven brengen. Vgl. Ps. 72:14. Ps. 72:14 Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in Zijn ogen. |
17 Vgl. Ps. 6 op vers 6. Ps. 6:6 (kt.) Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? |
11 Hoor, HEERE, en zijt mij genadig; HEERE, wees mij een Helper. | | |
12 18Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn 19zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord, | | 18 David verhaalt hier hoe God zijn smeken genadiglijk verhoord en hem wonderlijk verlost heeft. |
19 Zie Gen. 37 op vers 34, en vgl. 2 Sam. 15:30. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. 2 Sam. 15:30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. |
13 Opdat mijn 20eer U psalmzinge en niet zwijge. HEERE mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven. | | 20 Zie Gen. 49 op vers 6. Gen. 49:6 (kt.) Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. |