Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Alhoewel in dezen psalm enige dingen op David (als Christus’ voorbeeld) kunnen geduid worden, zo blijkt nochtans uit den gansen inhoud en het Nieuwe Testament, dat David door den profetischen geest voornamelijk den Heere Christus hier heeft ingevoerd, sprekende van Zijn bitter lijden voor Zijn kerk, mitsgaders Zijn verhoging en de toekomende uitbreiding van Zijn geestelijk Koninkrijk door de ganse wereld, en deszelfs gedurigheid, met verhaal van de weldaden die wij daarvan bekomen om Hem daarvoor te dienen, te eren en te danken. |
Profetie van Christus’ lijden |
1 EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, 2op Aijéleth hasscháchar. |
| 1 Zie Ps. 4 op vers 1. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
| 2 Of: naar, van, de hinde des dageraads. Sommigen houden het voor een muzikaal instrument, waarop men dezen psalm moest spelen; anderen voor de eerste woorden van een zeker lied, onder de Joden te dien tijde bekend, waarnaar deze psalm gezongen is. Daar zijn er ook die het aldus overzetten: in of tegen de kracht des dageraads, menende dat deze heerlijke profetie van Christus’ lijden, dood en opstanding, enz., den priesters en Levieten gegeven is om alle morgens met het aanbreken des dageraads in Gods huis gezongen te worden. Anderen duiden het op Christus, Die bij een hert vergeleken wordt, Hoogl. 2:9, 17; 8:14, en des morgens zeer vroeg uit het graf is opgestaan; gelijk de opstanding de morgenstond genoemd wordt, Ps. 49:15. Waarvan de verstandige lezer zal mogen oordelen. |
| Hoogl. 2:9 Mijn Liefste is gelijk een ree of een welp der herten; zie, Hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën. Hoogl. 2:17 Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste, word Gij gelijk een ree of een welp der herten, op de bergen van Bether. Hoogl. 8:14 Kom haastelijk, mijn Liefste, en wees Gij gelijk een ree, of gelijk een welp der herten, op de bergen der specerijen. Ps. 49:15 Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning. |
|
2 a3Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns 4brullens? |
| a Matth. 27:46. Mark. 15:34. |
| Matth. 27:46 En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Mark. 15:34 En te negender ure riep Jezus met grote stem, zeggende: ELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTHANI? Hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? |
| 3 Hoewel enige dingen in dezen psalm mede op David, als Christus’ voorbeeld, bekwamelijk kunnen gepast worden, zo blijkt nochtans klaarlijk uit de vier Evangelisten, dat zij meest alle voornamelijk en eigenlijk in den Persoon van den Heere Christus, onzen enigen Messias, zijn vervuld, en dat dienvolgens David door den profetischen geest onzen Heere Christus, als hier Zelf tot Zijn Vader sprekende, heeft ingevoerd. |
| 4 Dit geeft te kennen een schrikkelijke beroerte des harten, voortbrengende een sterk geroep. Vgl. Job 3:24. Ps. 32:3; 38:9, en zie Matth. 27:46. Hebr. 5:7. Dit alles heeft de Heere Christus geleden als onze Borg, dragende den toorn Gods vanwege onze zonden en voor dezelve volkomenlijk betalende. |
| Job 3:24 Want vóór mijn brood komt mijn zuchting, en mijn brullingen worden uitgestort als water. Ps. 32:3 Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. Ps. 38:9 Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten. Matth. 27:46 En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Hebr. 5:7 Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, |
|
3 Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en 5ik heb geen stilte. |
| 5 Of: voor mij is geen stilte, dat is, ik houd niet op, rust niet van klagen; of: doch ik bekom geen stilte, dat is, rust, ofschoon ik roep, mijn lijden houdt niet op. |
|
4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder de 6lofzangen Israëls. |
| 6 Dat is, in Uw huis, hetwelk de plaats is waar Uw volk Uw Naam prijst, vanwege de genadige hulp en verlossingen die Gij aan hen pleegt te bewijzen. Anders: Nochtans zijt Gij heilig, zittende (dat is, altoos blijvende), o Gij, Lofzangen (de menigerlei of volkomen Lof) Israëls. Vgl. Deut. 10:21. Jer. 17:14. |
| Deut. 10:21 Hij is uw Lof en Hij is uw God, Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben. Jer. 17:14 Genees mij, HEERE, zo zal ik genezen worden; behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof. |
|
5 Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd en Gij hebt hen uitgeholpen. |
6 Tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered; bop U hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden. |
| b Ps. 25:3; 31:2. Jes. 49:23. Rom. 9:33. |
| Ps. 25:3 Gimel. Ja, allen die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. Ps. 31:2 Op U, o HEERE, betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid. Jes. 49:23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
|
7 Maar Ik ben een 7worm en geen man, een smaad van mensen en veracht 8van het volk. |
| 7 Dat is, gelijk een worm, dat is, zeer zwak en krachteloos, gans niet geacht, en als onder voeten getreden, als volgt. Vgl. Job 25:6. Jes. 41:14. |
| Job 25:6 Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, dat een worm is! Jes. 41:14 Vrees niet, gij wormken Jakobs, gij volksken Israëls; Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. |
| 8 Hebr. een verachte des volks. |
|
8 Allen die Mij zien, cbespotten Mij; zij 9steken de lip uit, zij 10schudden het hoofd, zeggende: |
| c Matth. 27:39. |
| Matth. 27:39 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, |
| 9 Anders: zij trekken de lip. Hebr. eigenlijk: zij openen met de lip. |
| 10 Zie 2 Kon. 19 op vers 21. |
| 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
|
9 dHij heeft het op den HEERE 11gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, 12dewijl Hij lust aan Hem heeft. |
| d Matth. 27:43. |
| Matth. 27:43 Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. |
| 11 Hebr. wentelen of rollen op den HEERE, dat is, Hij heeft Zichzelven, of Zijn weg (als Ps. 37:5) of Zijn zaak, de uitkomst Zijns lijdens, den Heere bevolen, opgedragen, opgegeven (als wij ook gewoon zijn te spreken), vastelijk betrouwende op Hem; als wanneer men iets ergens heenrolt waar het bewaard zal blijven liggen, of iets op iemand schuift die het wel machtig is op zich te nemen en te dragen of te redden. Vgl. Ps. 55:23. Spr. 16:3. 1 Petr. 5:7, alwaar dergelijke lieflijke manieren van spreken gevonden worden. |
| Ps. 37:5 Gimel. Wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem, Hij zal het maken; Ps. 55:23 Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten dat de rechtvaardige wankele. Spr. 16:3 Wentel uw werken op den HEERE, en uw gedachten zullen bevestigd worden. 1 Petr. 5:7 Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u. |
| 12 Om welke reden Hij Zich beroemt; alzo spreken zij spotswijze. |
|
10 13Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt 14doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. |
| 13 Dit is een antwoord op de voorgaande spotternij der goddelozen, vol zijnde van vertrouwen. |
| 14 Anders: in zekerheid of behoudenis gesteld. |
|
11 Op U ben ik 15geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. |
| 15 Dat is, aan Uw zorg en bewaring bevolen; een gelijkenis, genomen van een vroedvrouw of een voedster, die het nieuwgeboren kind op de knieën of in haar schoot ontvangt en koestert. |
|
12 Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper. |
13 16Vele varren hebben mij omsingeld, sterke 17stieren van 18Basan hebben mij 19omringd. |
| 16 Of: Grote, machtige varren. Versta de oversten van het Joodse volk, zijnde als sterke, lijvige, vette ossen en wrede, stotende stieren. |
| 17 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk sterken, machtigen, maar wordt ook genomen voor stieren, ossen of bullen, als afgeleid wordt uit Jes. 34:7. Zie ook Ps. 50:13; 68:31. Jer. 47:3 (alwaar het voor sterke paarden genomen wordt); 50:11. |
| Jes. 34:7 En de eenhoorns zullen met hen afgaan, en de varren met de stieren; en hun land zal doordronken zijn van het bloed, en hun stof zal van het smeer vet gemaakt worden. Ps. 50:13 Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? Ps. 68:31 Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken, en dien die zich onderwerpt met stukken zilver; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen. Jer. 47:3 Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagens en het bolderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen; Jer. 50:11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis, omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars en hebt gebriest als de sterke paarden, |
| 18 Zie Deut. 32 op vers 14. Ez. 39:18. Hos. 4:16. Amos 4:1. |
| Deut. 32:14 (kt.) Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ez. 39:18 Het vlees der helden zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde drinken; der rammen, der lammeren en bokken en varren, die altemaal gemesten van Basan zijn. Hos. 4:16 Want Israël is onbandig als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden als een lam in de ruimte. Amos 4:1 HOORT dit woord, gij koeien van Basan, gij die op den berg van Samaría zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken. |
| 19 Hebr. alsof men zeide: kroonswijze omgeven of bezet. |
|
14 Zij hebben hun mond tegen mij 20opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. |
| 20 Vgl. Job 16:10. Klgld. 2:16; 3:46. |
| Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Klgld. 2:16 Pe. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien. Klgld. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. |
|
15 Ik ben 21uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was, het is 22gesmolten in het midden mijns ingewands. |
| 21 Dat is, mijn krachten vloeien weg als water dat men uitstort. |
| 22 Zie Deut. 1 op vers 28; 20:8. Joz. 7:5; 14:8. Ps. 68:3, enz. |
| Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. Deut. 20:8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet smelte gelijk zijn hart. Joz. 7:5 En de mannen van Ai sloegen van dezelve omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebárim toe en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water. Joz. 14:8 Maar mijn broederen die met mij opgegaan waren, deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE mijn God na te volgen. Ps. 68:3 Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. |
|
16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong 23kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof 24des doods. |
| 23 Zodat ik kommerlijk spreek. Zie Job 29:10. Ps. 137:6. Ez. 3:26. Of vanwege droogte en groten dorst. Zie Joh. 19:28. |
| Job 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. Ps. 137:6 Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. Joh. 19:28 Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst. |
| 24 Dat is, in zulken staat, dat ik ben als een dode, dien men zal mogen begraven. Sommigen houden het voor een gelijkenis, genomen van kampioenen, die uitgeworsteld hebbende en gans krachteloos geworden zijnde, in het stof, als doden, daarheen vallen. |
|
17 Want 25honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; ezij hebben Mijn handen en Mijn voeten 26doorgraven. |
| 25 Versta de hogepriesters en schriftgeleerden, mitsgaders het snode gespuis der Joden en soldaten, die de Heere Christus bij honden vergelijkt, vanwege hun snoodheid, onreinheid en dolle razernij tegen Hem. Vgl. Job 30:1. Ps. 59:7, 15. Spr. 26:11. Matth. 7:6. Filipp. 3:2. Openb. 22:15. Zie ook 2 Sam. 3 op vers 8. |
| Job 30:1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. Ps. 59:7 Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond en zij gaan rondom de stad. Ps. 59:15 Laat hen dan tegen den avond wederkeren, laat hen tieren als een hond en rondom de stad gaan; Spr. 26:11 Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid. Matth. 7:6 Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. Filipp. 3:2 Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding. Openb. 22:15 Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet. 2 Sam. 3:8 (kt.) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw? |
| e Matth. 27:35. Mark. 15:24. Luk. 23:33. Joh. 19:23, 37; 20:25. |
| Matth. 27:35 Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. Mark. 15:24 En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou. Luk. 23:33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linkerzijde. Joh. 19:23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. Joh. 19:37 En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in Welken zij gestoken hebben. Joh. 20:25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steek in het teken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven. |
| 26 Dat is, zij hebben Mijn handen en voeten doornageld. |
|
18 Al Mijn beenderen zou Ik kunnen 27tellen; zij schouwen het aan, zij zien 28op Mij. |
| 27 Doordien zij aan het kruis zo zijn uitgerekt, dat zij (als uitstekende) zouden geteld kunnen worden. |
| 28 Of: aan Mij, te weten hun wens; dat is, zij nemen hun lust en vermaak daarin, dat zij Mijn lijden met hun ogen mogen aanschouwen. Vgl. Ps. 35:21; 37:34; 54:9; 59:11; 92:12; 118:7. |
| Ps. 35:21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. Ps. 37:34 Koph. Wacht op den HEERE en houd Zijn weg, en Hij zal u verhogen om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien dat de goddelozen worden uitgeroeid. Ps. 54:9 Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid, en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden. Ps. 59:11 De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. Ps. 92:12 En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen, mijn oren zullen het horen aangaande de boosdoeners die tegen mij opstaan. Ps. 118:7 De HEERE is bij mij onder degenen die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen die mij haten. |
|
19 fZij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. |
| f Luk. 23:34. Joh. 19:24. |
| Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. Joh. 19:24 Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan. |
|
20 Maar Gij, HEERE, wees niet verre; mijn Sterkte, haast U tot mijn hulp. |
21 Red mijn 29ziel van het 30zwaard, mijn 31eenzame van het 32geweld des honds. |
| 29 Dat is, mijn persoon of leven, en zo in het volgende. Zie Gen. 12 op vers 5; 19 op vers 17. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
| 30 Dat is, van dezen scherpen en bitteren strijd, dit vijandelijk en dodelijk geweld, deze wrede vervolging en verwonding, ja, den dood zelven; gelijk het woord zwaard somtijds genomen wordt voor zulke gevolgen van zwaard en oorlog. Zie Jer. 25:16, 27, 29. Ez. 38:21, enz. |
| Jer. 25:16 Dat zij drinken en beven en dol worden, vanwege het zwaard dat Ik onder hen zal zenden. Jer. 25:27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neder, dat gij niet weder opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zal zenden. Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Ez. 38:21 Want Ik zal het zwaard over hem roepen op al Mijn bergen, spreekt de Heere HEERE; het zwaard van eenieder zal tegen zijn broeder zijn. |
| 31 Of: enige, eenlijke, dat is, mijn ziel, die, als een enig kind (waarvan dit woord ook elders gebruikt wordt, als Gen. 22:2. Richt. 11:34, enz.), alleen en van alle hulp ontbloot is. Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook gebruikt Ps. 35:17. Vgl. ook Ps. 25:16; 68:7. |
| Gen. 22:2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. Richt. 11:34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen zoon of dochter. Ps. 35:17 Heere, hoelang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame van de jonge leeuwen. Ps. 25:16 Pe. Wend U tot mij en zijt mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Ps. 68:7 Een God Die de eenzamen zet in een huisgezin, voert uit die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre. |
| 32 Hebr. van de hand. Zie Job 5 op vers 20. Honds, dat is, der honden, zie op vers 17. Men kan hier en in het volgende vers ook verstaan den duivel, die een prins dezer wereld genoemd en bij een briesenden leeuw vergeleken wordt, Joh. 14:30. Ef. 6:12. 1 Petr. 5:8. Zie het volgende vers. |
| Job 5:20 (kt.) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. vers 17 (kt.) Want honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven. Joh. 14:30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets. Ef. 6:12 Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
|
22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en 33verhoor mij van de hoornen der 34eenhoorns. |
| 33 Dat is, verhoor en verlos mij van de hoornen, enz. Alzo worden dikwijls bij de Hebreeën twee woorden onder één verstaan. Vgl. Gen. 12 op vers 15. Num. 17 op vers 5. Anders: want Gij hebt mij verhoord, enz., of: ja, Gij hebt mij verhoord. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Num. 17:5 (kt.) En het zal geschieden dat de staf des mans welken Ik zal verkoren hebben, zal bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israëls tegen Mij, dewelke zij tegen ulieden murmureren. |
| 34 Die zeer sterk, wild, wreed en onbetembaar zijn, Num. 23:22. Job 39:12, enz. |
| Num. 23:22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn. Job 39:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? |
|
23 Zo gzal Ik Uw 35Naam Mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal Ik U prijzen. |
| g Hebr. 2:12. |
| Hebr. 2:12 Zeggende: Ik zal Uw Naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der gemeente zal Ik U lofzingen. |
| 35 Uw trouw, waarheid en goedheid roemen bij Mijn discipelen en wie door hun woord in Mij geloven zullen. Zie Hebr. 2:10, 11, 12 en vgl. Joh. 20:19, 26. Hand. 1:4, 6. 1 Kor. 15:6. |
| Hebr. 2:10 Want het betaamde Hem om Welken alle dingen zijn en door Welken alle dingen zijn, dat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. Hebr. 2:11 Want én Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen, Hebr. 2:12 Zeggende: Ik zal Uw Naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der gemeente zal Ik U lofzingen. Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. Joh. 20:26 En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden. Hand. 1:4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. Hand. 1:6 Zij dan die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten? 1 Kor. 15:6 Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerderdeel
nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. |
|
24 Gij die den HEERE vreest, prijst Hem; al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad Israëls. |
25 Want Hij heeft 36niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord als die tot Hem riep. |
| 36 Alhoewel mijn bedruktheid of ellende zodanig was, dat de mensen mij daarom verachtten en een afkeer van mij hadden, zo heeft God nochtans daarom mij niet verworpen noch verfoeid. |
|
26 37Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn 38geloften betalen 39in tegenwoordigheid dergenen die Hem vrezen. |
| 37 Hebr. Uit U, dat is, Gij zult de materie mijns lofs zijn. |
| 38 Van dankbaarheid jegens God. |
| 39 Hebr. tegenover degenen die Hem vrezen. |
|
27 De 40zachtmoedigen zullen 41eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; 42ulieder hart zal in eeuwigheid 43leven. |
| 40 Zie Ps. 10 op vers 17. |
| Ps. 10:17 (kt.) HEERE, Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; |
| 41 Met den Heere Christus en Zijn verdiensten door geloof gemeenschap hebben. Vgl. Ps. 132:15. Hoogl. 5:1. Luk. 1:53. Joh. 6:54, enz. |
| Ps. 132:15 Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. Hoogl. 5:1 IK ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Luk. 1:53 Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Joh. 6:54 Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
| 42 O gij zachtmoedigen, gij die den Heere zoekt. |
| 43 Met geestelijke blijdschap vervuld zijnde. Zie Ps. 69:33. Joh. 16:22. |
| Ps. 69:33 De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven. Joh. 16:22 En gij dan hebt nu wel droefheid, maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen. |
|
28 44Alle heinden der aarde zullen het gedenken en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. |
| 44 Profetie van de bekering der heidenen, waarin het woordje alle niet moet verstaan worden van alle inwoners der aarde, rijken en armen, hoofd voor hoofd, maar van de uitbreiding der gemeente en menigte van Gods volk onder het Nieuwe Testament, uit allerlei natiën, zonder onderscheid, als de zaak zelve uitwijst. Vgl. Joh. 10:16; 11:52. Hand. 2:39, enz. |
| Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. Joh. 11:52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. |
| h Ps. 2:8; 72:11; 86:9. |
| Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Ps. 72:11 Ja, alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, alle heidenen zullen Hem dienen. Ps. 86:9 Al de heidenen, Heere, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren. |
|
29 Want het Koninkrijk 45is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen. |
| 45 Of: komt den HEERE toe. |
|
30 Alle 46vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die 47in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en die zijn 48ziel bij het leven niet kan houden. |
| 46 Dat is, rijken, machtigen, als Ps. 78:31. Jes. 10:16. Ez. 34:20. De zin is, dat er van beiden, rijken en vermogenden (als Ps. 45:13; 72:10. Jes. 49:23, enz.), ook armen en ellendigen onder de heidenen zullen zijn, die zich tot Christus zullen bekeren. Zie 1 Kor. 1:26, enz. |
| Ps. 78:31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. Jes. 10:16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden, en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs. Ez. 34:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo tot hen: Zie, Ik, ja, Ik zal richten tussen het vette kleinvee en tussen het magere kleinvee. Ps. 45:13 En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken. Ps. 72:10 De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. Jes. 49:23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. 1 Kor. 1:26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt
naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. |
| 47 Dat is, die slecht van conditie, of in de uiterste vernedering, of in nood zijn. Vgl. Job 30:19. Ps. 44:26; 113:7. Jes. 29:4; 47:1. Klgld. 3:29. |
| Job 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. Ps. 44:26 Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde. Ps. 113:7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; Jes. 29:4 Dan zult gij vernederd worden, gij zult uit de aarde spreken, en uw spraak zal uit het stof zachtkens voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde als van een tovenaar, en uw spraak zal uit het stof piepen. Jes. 47:1 DAAL af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel, zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeeën; want gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige. Klgld. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. |
| 48 Die in doodsgevaar is, hetzij door hongersnood, krankte, vervolging of anderszins, insgelijks die in zichzelven, vanwege zijn zondigen staat, niet dan den dood verdiend heeft, en geen middel noch macht heeft om zijn ziel te behouden, zal in deemoedigheid door geloof zijn troost in Christus zoeken en Hem aanhangen, als zijnde de enige Toevlucht in alle lichamelijke en geestelijke noden. |
|
31 Het 49zaad zal Hem dienen; het zal den Heere 50aangeschreven worden 51tot in geslachten. |
| 49 Dat is, de kinderen en nakomelingen der gelovigen; of: een zaad, Christus’ zaad; zodat er altijd zijn zullen die den Heere Christus zullen aannemen en dienen, die ook kinderen genoemd worden dewelke God aan Christus geeft, Hebr. 2:13 uit Jes. 8:18, en Zijn zaad, Jes. 53:10. |
| Hebr. 2:13 En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Ziedaar, Ik en de kinderen die Mij God gegeven heeft. Jes. 8:18 Zie, Ik en de kinderen die Mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont. Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. |
| 50 Of: toegerekend worden, dat is, opgeschreven en gerekend onder Christus’ volk en kerk. Vgl. Ps. 87:4, 5, 6. |
| Ps. 87:4 Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen die Mij kennen; zie, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. Ps. 87:5 En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal haar bevestigen. Ps. 87:6 De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. |
| 51 Anders: tot een geslacht, dat is, tot of voor een volk des Heeren. Vgl. Ps. 14:5: God is bij het geslacht der rechtvaardigen, of het rechtvaardig geslacht, dat is, volk. Zie ook Ps. 24:6; 73:15. Vgl. Matth. 12:39. Hand. 2:40. |
| Ps. 14:5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. Ps. 24:6 Dat is het geslacht dergenen die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob. Sela. Ps. 73:15 Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken, zie, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen. Matth. 12:39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. Hand. 2:40 En met veel meer andere woorden betuigde hij en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht. |
|
32 Zij zullen aankomen en 52Zijn gerechtigheid verkondigen den volke dat 53geboren wordt; iomdat Hij 54het gedaan heeft. |
| 52 Door het Evangelie geopenbaard. Zie Rom. 3:21, 22, enz. Filipp. 3:9. Of: Zijn gerechtigheid, dat is, Zijn trouw en waarheid in het houden Zijner beloften van de beroeping der heidenen. |
| Rom. 3:21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten: Rom. 3:22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid. Filipp. 3:9 En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk
de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof; |
| 53 Of: geboren zal worden, dat is, hun kinderen en nakomelingen, die na hun dood een volk Gods zullen uitmaken en door Gods Geest wedergeboren worden. |
| i Ps. 52:11. |
| Ps. 52:11 Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten, want hij is goed voor Uw gunstgenoten. |
| 54 Dit wonderwerk der genade, deze gerechtigheid en zaligheid alleen bereid, gewrocht en uitgevoerd. Anders: omdat Hij [het (te weten volk)] gemaakt heeft, als Ps. 100:3: Hij heeft ons gemaakt (en niet wij zelven) Zijn volk, en schapen Zijner weide. |
| Ps. 100:3 Weet dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. |