Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David dankt God, voor zich en in den naam der kerk, voor de ontvangen victories en den gezegenden staat zijns koninkrijks, zijnde een voorbeeld van den eeuwigen Koning en het Koninkrijk van Jezus Christus, en profeteert de bestendigheid van beide, mitsgaders den ondergang aller vijanden van die, tot Gods lof. |
Danklied na overwinning |
1 EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester. |
| 1 Zie Ps. 4 op vers 1. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
|
2 O HEERE, de koning is verblijd over Uw sterkte, en hoezeer is hij verheugd over Uw heil! |
3 Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en 2de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. 3Sela. |
| 2 Dat is, hetgeen hij tot U in zijn gebed uitgesproken en van U begeerd heeft. |
| 3 Zie Ps. 3 op vers 3. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
|
4 Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud. |
5 Het 4leven heeft hij van U begeerd, 5Gij hebt het hem gegeven; 6lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos. |
| 4 Als hij vanwege zijn vijanden in doodsgevaar was. Versta, met Gods genadigen zegen; vgl. daarbij Ps. 30:6; 133:3. |
| Ps. 30:6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. Ps. 133:3 Het is gelijk de dauw van Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Sion, want de HEERE gebiedt aldaar den zegen, en het leven tot in der eeuwigheid. |
| 5 Anders: Gij hebt hem gegeven lengte van dagen, enz. |
| 6 Dat is, een lang leven. Vgl. Deut. 30:20. Dit ziet wel eensdeels naar het lichaam op David, die in goeden ouderdom is gestorven, maar strekt zich ook voorts op den Messias, Davids zaad naar het vlees (zie Jes. 53:10), en wijders op David en alle leden van Christus, aangezien zij door het geloof in Hem het eeuwige leven hebben. |
| Deut. 30:20 Liefhebbende den HEERE uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde en Hem aanhangende, want Hij is uw Leven en de Lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven. Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. |
|
6 Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd. |
7 Want Gij zet hem tot 7zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw 8aangezicht. |
| 7 Vgl. Gen. 12 op vers 2. Jes. 19:24. Ez. 34:26. |
| Gen. 12:2 (kt.) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. Jes. 19:24 Te dien dage zal Israël de derde wezen met de Egyptenaars en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land. Ez. 34:26 Want Ik zal dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn. |
| 8 Zie Num. 6 op vss. 25, 26. Ps. 16:11. |
| Num. 6:25 (kt.) De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; Num. 6:26 (kt.) De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Ps. 16:11 Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. |
|
8 Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet 9wankelen. |
| 9 Als Ps. 15:5. |
| Ps. 15:5 Die zijn geld niet geeft op woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. |
|
9 Uw hand zal 10al Uw vijanden 11vinden; Uw rechterhand zal Uw haters vinden. |
| 10 Anders: zal wraak vinden voor al, enz. Of: zal genoegzaam zijn voor al Uw vijanden, te weten om die te dempen. |
| 11 Dat is, aantreffen, grijpen en straffen. |
|
10 Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen 12aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. |
| 12 Dat is, Uws toorns, dat is, wanneer Gij hen in toorn zult aanzien, oordelen en straffen. Vgl. Gen. 32:20. Lev. 17:10; 20:6. Ps. 34:17. Jer. 3:12; 4:26. Klgld. 4:16. Merk dat het aangezicht Gods hier genomen wordt voor Zijn toorn, en vers 7 voor Zijn gunst. Vgl. Ps. 25:18, 19. |
| Gen. 32:20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Lev. 20:6 Wanneer er een ziel is die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten en zal haar uit het midden haars volks uitroeien. Ps. 34:17 Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. Jer. 3:12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Jer. 4:26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. Klgld. 4:16 Pe. Des HEEREN aangezicht heeft hen verdeeld, Hij zal hen voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der priesters niet geëerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen. vers 7 Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht. Ps. 25:18 Resch. Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. Ps. 25:19 Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat. |
|
11 Gij zult hun 13vrucht van de aarde verdoen, en hun 14zaad van de kinderen der mensen. |
| 13 De vrucht huns lichaams (als de Schrift spreekt), dat is, hun kinderen; anders wordt ook door de vrucht van iemands hand verstaan hetgeen hij door zijn arbeid verkrijgt of overwint, Spr. 31:16, 31. |
| Spr. 31:16 Zain. Zij denkt om een akker en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. Spr. 31:31 Thau. Geeft haar van de vrucht harer handen, en laat haar werken haar prijzen in de poorten. |
| 14 Dat is, kinderen of nakomelingen. |
|
12 Want zij hebben kwaad tegen 15U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. |
| 15 Want God rekent Hemzelven aangedaan te worden wat men Zijn volk aandoet. Zie Gen. 20 op vers 6. |
| Gen. 20:6 (kt.) En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te roeren. |
|
13 Want Gij zult hen zetten tot een 16wit, met Uw 17pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. |
| 16 Hebr. schouder of dijk, dat is, een opgehoogde of uitstekende plaats, waarop Gij, als op een doelwit, zult mikken, om hen recht in het gezicht te treffen. |
| 17 Hebr. koorden, dat is, de pees van den boog. Versta: de pijlen op Uw boog schikken. |
|
14 Verhoog U, HEERE, in Uw sterkte; zo zullen wij zingen en Uw macht met psalmen loven. |