Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David bidt om bewaring, met verzaking zijner verdiensten bij God, verfoeiing van alle afgoderij, en een blijde belijdenis zijns geloofs in den Messias, door Welken hij en alle gelovigen met God gemeenschap hebbende, de zalige opstanding en het eeuwige leven zullen deelachtig zijn; ondertussen wordt de Heere Christus Zelf hier ingevoerd, sprekende van Zijn dood, opstanding en eeuwige heerlijkheid, den Zijnen ten beste. |
Geloof in den Messías |
1 EEN 1gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U. |
| 1 Of: gouden psalm. Hebr. michtam, dat is, hetgeen van het beste en fijnste goud gemaakt is. Gelijken titel hebben de psalmen 56, 57, 58, 59, 60, vanwege hun bijzondere kostelijkheid en uitnemendheid. Sommigen houden het voor een soort van een instrument van muziek, of aanvang van enig lied. |
|
2 O mijn ziel, 2gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt 3de Heere; amijn 4goedheid raakt niet tot U, |
| 2 Deze woorden spreekt David als een voorbeeld van Christus, of (zo enigen menen) Christus Zelf in den stand Zijner vernedering tot Zijn ziel, gelijk het Hebreeuwse woord uitwijst; elders wordt het woord ziel uitgedrukt, Ps. 103:1. |
| Ps. 103:1 EEN psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. |
| 3 Anders: mijn Heere. |
| a Job 22:2; 35:7. Ps. 50:9, enz. Rom. 11:35. |
| Job 22:2 Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige profijtelijk zijn. Job 35:7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? Ps. 50:9 Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien. Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? |
| 4 Dat is, weldadigheid. De zin is: Ik kan U, o God, met mijn weldaden niets aanbrengen, U geen deugd doen (want Gij zijt in Uzelven volmaakt en een Oorsprong van alle goed); maar wel den vromen die op aarde leven, als volgt. |
|
3 Maar tot de heiligen die op de aarde zijn, en de 5heerlijken, in dewelke al mijn lust is. |
| 5 Of: voortreffelijken, aanzienlijken; alzo noemt hij de gelovigen en heiligen, omdat zij Gods kinderen en erfgenamen zijn. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 8 op vers 2. |
| Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. |
|
4 De smarten dergenen die een 6anderen god 7begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal 8hun drankoffers van bloed niet 9offeren, en hun namen 10op mijn lippen niet nemen. |
| 6 Niet den waren, enigen God, maar een afgod. |
| 7 Versta met een huwelijks- of bruiloftsgift, en zie van de razernijen dezer geestelijke hoererij Ez. 16:31, 32, 33, 34. |
| Ez. 16:31 Als gij uw verwelfsel bouwt aan het hoofd van iederen weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en niet zijt geweest als een hoer, het hoerenloon beschimpende! Ez. 16:32 O die overspelige vrouw! Zij neemt in plaats van haar Man de vreemden aan. Ez. 16:33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw boelen, en gij beschenkt hen, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen. Ez. 16:34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft en het hoerenloon u niet gegeven wordt, zo zijt gij tot een tegendeel geworden. |
| 8 Der afgoden. |
| 9 Of: uitgieten, uitstorten, gelijk de afgodendienaars gewoon waren te doen in de drankoffers. Van de wettige drankoffers, waarin wijn of sterke drank gebruikt werd, zie Ex. 29:40. Num. 15:5, 7, 10; 28:7. |
| Ex. 29:40 Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. Num. 15:5 En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor één lam. Num. 15:7 En wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een lieflijken reuk den HEERE. Num. 15:10 En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van lieflijken reuk den HEERE. Num. 28:7 En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren. |
| 10 Dat is, in mijn mond, als Ps. 50:16. Hij wil zeggen, dat hij met de afgoderij en wat er aankleeft, ganselijk niet wil te doen hebben, dat hij een afgrijzen daarvan heeft. Zie Ex. 23:13. |
| Ps. 50:16 Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? Ex. 23:13 In alles wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden. |
|
5 bDe HEERE is het 11Deel mijner erve en mijns bekers; Gij 12onderhoudt mijn lot. |
| b Klgld. 3:24. |
| Klgld. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. |
| 11 Twee gelijkenissen worden hier gebruikt: de ene genomen van erven, die met snoeren gemeten en bij het lot werden uitgedeeld. Zie Deut. 3 op vers 4; 32:9. Jozua 13, enz. De andere van de orde der huishouding, waar de huisvader elken huisgenoot zijn beker drank toedeelde. Vgl. Ps. 11 op vers 6. |
| Deut. 3:4 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. Jozua 13 JOZUA nu was oud, welbedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten. Ps. 11:6 (kt.) Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. |
| 12 Dat is, bewaart, of houdt in zekere bewaring voor mij. Vgl. 2 Tim. 4:8. 1 Petr. 1:4, 5. |
| 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. 1 Petr. 1:4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, 1 Petr. 1:5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. |
|
6 De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, 13een schone erfenis is mij geworden. |
| 13 Hebr. de erfenis is schoon geworden aan of over mij. |
|
7 Ik zal den HEERE 14loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs 15bij nacht onderwijzen mij mijn 16nieren. |
| 14 Hebr. zegenen. |
| 15 Hebr. in de nachten. Zie Ps. 1 op vers 2. |
| Ps. 1:2 (kt.) Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. |
| 16 Dat is, mijn innerlijkste bewegingen drijven mij aan tot mijn plicht. Zie Job 19 op vers 27. |
| Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
|
8 c17Ik stel den HEERE geduriglijk 18voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet 19wankelen. |
| c Hand. 2:25. |
| Hand. 2:25 Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. |
| 17 Dat dit van onzen Heere Christus gesproken is, blijkt uit Hand. 2:25. |
| Hand. 2:25 Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. |
| 18 Hebr. tegen Mij over. |
| 19 Als Ps. 15:5. |
| Ps. 15:5 Die zijn geld niet geeft op woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. |
|
9 Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn 20eer verheugt zich; ook zal Mijn 21vlees 22zeker wonen. |
| 20 Zie Gen. 49 op vers 6. |
| Gen. 49:6 (kt.) Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. |
| 21 Dat is, lichaam. |
| 22 Of: veiliglijk. Hebr. eigenlijk: met of in vertrouwen, te weten dat de opstanding ten derden dage zekerlijk volgen zal. |
|
10 dWant Gij zult Mijn 23ziel in de 24hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw 25Heilige de 26verderving 27zie. |
| d Hand. 2:31; 13:35. |
| Hand. 2:31 Zo heeft hij dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien. Hand. 13:35 Waarom Hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult Uw Heilige niet overgeven om verderving te zien. |
| 23 Dat is, Mijn Persoon, als elders dikwijls, waardoor wijders het dode lichaam van onzen Heere Jezus Christus verstaan wordt. Vgl. Lev. 19 op vers 28. Ps. 94:17, en zie hiervan Hand. 2:31; 13:35, enz. |
| Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. Ps. 94:17 Tenware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond. Hand. 2:31 Zo heeft hij dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien. Hand. 13:35 Waarom Hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult Uw Heilige niet overgeven om verderving te zien. |
| 24 Dat is, graf. Of versta met sommigen de helse pijn, die Christus in Zijn lijden om onzentwil gedragen heeft. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 37 op vers 35. |
| Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
| 25 Te weten Ik, Christus. Anders: Goedertierene, Weldadige, Gunstgenoot. Vgl. Deut. 33 op vers 8. Ps. 4 op vers 4. |
| Deut. 33:8 (kt.) En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meríba. Ps. 4:4 (kt.) Weet toch dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen als ik tot Hem roep. |
| 26 Zie Ps. 7 op vers 16. |
| Ps. 7:16 (kt.) Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. |
| 27 Dat is, ondervinde, lijde, blijvende in het graf en verrottende, gelijk andere mensen. Vgl. Ps. 34:13. Joh. 3:36; 8:51, en zie Job 7 op vers 7. |
| Ps. 34:13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien? Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Joh. 8:51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
|
11 Gij zult Mij het 28pad des levens bekendmaken; verzadiging 29der vreugde is bij Uw 30aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw 31rechterhand, eeuwiglijk. |
| 28 Mij in dit leven geleidende en daarna opwekkende uit de doden, en voerende in de heerlijkheid des eeuwigen levens. |
| 29 Of: blijdschappen, in het meervoud. |
| 30 Vgl. Ps. 4:7; 17:15, en zie 1 Joh. 3:2. |
| Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Ps. 17:15 Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| 31 Met dewelke Gij dezelve aan Uw kinderen geeft en uitdeelt. Vgl. Spr. 3:16. Anders: bij Uw rechterhand; waar Ik (Christus) zal zitten, als Ik ten hemel zal zijn opgevaren, en waar David en alle uitverkorenen zullen gesteld worden, Matth. 25:33. |
| Spr. 3:16 Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. Matth. 25:33 En Hij zal de schapen tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijn linkerhand. |