Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David dankt God voor den zegen, hem in den krijg en de regering des volks verleend; belijdende tegelijk zijn en aller mensen nietigheid; hij bidt dat God hem krachtiglijk verlosse uit zijn grote benauwdheden, door te beloven den Heere te zullen loven voor Zijn zegeningen. |
De gelukzaligheid van het volk welks God de HEERE is |
1 EEN psalm van David. Gezegend zij de HEERE, 1mijn Rotssteen, aDie mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog; |
| 1 Zie de aant. Deut. 32 op vers 4. 2 Sam. 22:2. |
| Deut. 32:4 (kt.) Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. 2 Sam. 22:2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper. |
| a 2 Sam. 22:35. Ps. 18:35. |
| 2 Sam. 22:35 Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. Ps. 18:35 Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. |
|
2 2Mijn Goedertierenheid en mijn Burcht, mijn hoog Vertrek en mijn Bevrijder 3voor mij; mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; bDie mijn volk aan mij 4onderwerpt. |
| 2 Dat is, Die over mij zo goedertieren is als de goedertierenheid zelve. Vgl. 2 Sam. 22:2. Zie verder Ps. 18:3. |
| 2 Sam. 22:2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper. Ps. 18:3 De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek. |
| 3 Dat is, tot mijn best. |
| b 2 Sam. 22:48. Ps. 18:48. |
| 2 Sam. 22:48 De God Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt; Ps. 18:48 De God Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt; |
| 4 Dat is, onderdanig maakt. |
|
3 O HEERE, 5cwat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht? |
| 5 Alsof hij zeide: Als men de ellendige en geringe conditie des mensen vergelijkt met de oneindige majesteit Gods, zo moet men zich verwonderen, dat Hij Zich verwaardigt te gedenken aan zo een arm creatuur. |
| c Job 7:17. Ps. 8:5; 31:8. Hebr. 2:6. |
| Job 7:17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ps. 31:8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend, Hebr. 2:6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt? |
|
4 De dmens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn eals een voorbijgaande schaduw. |
| d Ps. 39:6; 62:10. |
| Ps. 39:6 Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela. Ps. 62:10 Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid. |
| e Job 8:9; 14:2, 3. Ps. 102:12. |
| Job 8:9 Want wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. Job 14:2 Hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Job 14:3 Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. |
|
5 6fNeig Uw hemelen, HEERE, en 7daal neder; graak de 8bergen aan, 9dat zij roken. |
| 6 Dat is, kom mij en Uw volk te hulp van den hemel, en betoon Uw heerlijkheid en macht tegen onze vijanden. Zie 2 Sam. 22:10. Het is menselijkerwijze gesproken. |
| 2 Sam. 22:10 En Hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten. |
| f Ps. 18:10. |
| Ps. 18:10 En Hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten. |
| 7 Te weten tot mijn hulp en tot verstoring Uwer vijanden. |
| g Ps. 18:8; 104:32. |
| Ps. 18:8 Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was. Ps. 104:32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. |
| 8 Dat is (naar sommiger gevoelen), mijn grote en geweldige vijanden. Men kan dit ook nemen als een beschrijving van de majesteit en macht Gods in het uitvoeren van Zijn oordelen tegen de goddelozen die de vromen verdrukken. Vgl. Ps. 104:32, enz. |
| Ps. 104:32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. |
| 9 Dat is, dat zij als rook verdwijnen. |
|
6 h10Bliksem bliksem en verstrooi 11hen, izend Uw pijlen uit en verdoe hen. |
| h 2 Sam. 22:8. Ps. 18:15. |
| 2 Sam. 22:8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was. Ps. 18:15 En Hij zond Zijn pijlen uit en verstrooide hen; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen en verschrikte hen. |
| 10 Dat is, sla hen terneder en maak hen te schande met Uw Goddelijke en hemelse kracht. |
| 11 Te weten die vreemde kinderen, van dewelke gesproken wordt vers 7. |
| vers 7 Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden; |
| i 1 Sam. 7:10. |
| 1 Sam. 7:10 En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. |
|
7 Steek Uw handen 12van de hoogte uit; ontzet mij en ruk mij 13uit de grote wateren, uit de hand 14der vreemden; |
| 12 Dat is, uit den hemel, als Ps. 18:17. |
| Ps. 18:17 Hij zond van de hoogte, Hij nam mij; Hij trok mij op uit grote wateren. |
| 13 Dat is, uit de grote vervolgingen der goddelozen. Zie 2 Sam. 22 op vers 17. |
| 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. |
| 14 Hebr. der kinderen des vreemden, hetzij vreemd van het burgerschap Israëls, of dergenen die in vreemde landen woonden; of dergenen die David voor hun koning nog niet wilden kennen, maar hem met Saul vervolgden. Zie Ps. 54:5. Zie ook de aant. 2 Sam. 22 op vers 45. |
| Ps. 54:5 Want vreemden staan tegen mij op en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. 2 Sam. 22:45 (kt.) Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. |
|
8 Welker mond leugen spreekt; en 15hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. |
| 15 Welke zij geven tot versterking hunner belofte; alzo ook vers 11. |
| vers 11 Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt; en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; |
|
9 O God, ik zal U 16een nieuw lied zingen; met de luit 17en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen. |
| 16 Zie de aantt. Ps. 33 op vss. 2, 3. |
| Ps. 33:2 (kt.) Looft den HEERE met de harp; psalmzingt Hem met de luit en het tiensnarig instrument. Ps. 33:3 (kt.) Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. |
| 17 Dit woordje wordt hier ingevoegd, omdat de luit en het tiensnarig instrument verscheidene instrumenten zijn, als te zien is Ps. 92:4. |
| Ps. 92:4 Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. |
|
10 Gij 18Die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet 19van het boze zwaard; |
| 18 Zie 2 Sam. 8:6. |
| 2 Sam. 8:6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
| 19 Dat is, van het zwaard hetwelk onschuldig bloed zoekt te vergieten. |
|
11 Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt; en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; |
12 Opdat onze zonen zijn als planten 20welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als 21hoekstenen, 22uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis. |
| 20 Te weten planten. |
| 21 Dat is, schoon en fraai van lijf en leden, gelijk men de hoekstenen aan een schoon gebouw fraai behouwt, besnijdt, polijst en versiert, opdat het vanbuiten te schoner schijne in allemans ogen. |
| 22 Te weten kostelijk en fraai. |
|
13 Dat onze 23winkels vol zijnde, den 24enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden 25bij duizenden werpen, ja,
25bij tienduizenden op onze 26hoeven vermenigvuldigen. |
| 23 Versta hier die plaatsen waar men den voorraad bijeenbrengt en bewaart, hetzij schuren, kelders, pakhuizen of korenzolders, enz. Kortom: David bidt hier dat God hem en de godzaligen wil zegenen met tijdelijke goederen. |
| 24 Hebr. van spijze tot spijze, dat is, overvloed van spijze. |
| 25 . 25 Dat is, in grote menigte. |
| 26 Of: wijken. Zie de aant. Job 5:10. |
| Job 5:10 (kt.) Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten; |
|
14 Dat onze ossen 27welgeladen zijn; dat 28geen inbreuk, noch 29uitval, 30noch gekrijs zij op onze straten. |
| 27 Vet en vlezig, dat is, sterk en bekwaam om lasten te dragen en groten arbeid te doen. Of welgeladen, te weten met jongen, want onder den naam van ossen moet men hier ook de koeien verstaan, als Deut. 7:13. |
| Deut. 7:13 En Hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uw olie, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven. |
| 28 Te weten der vijanden in onze landen en steden, om ons goed en vee weg te drijven. |
| 29 Te weten uit onze steden, om den vijand het geroofde goed en vee te ontrukken. Anders: geen uitgaande, te weten vrouw, om te klagen en te krijten. |
| 30 Versta dit van krijgsgeschrei of alarm. |
|
15 Welgelukzalig is het volk dien het 31alzo gaat; 32welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is. |
| 31 Te weten gelijk straks verhaald is. |
| 32 Alsof hij zeide bij manier van verbetering der naastvoorgaande spreuk: Ja, ik zeg dat vooral gelukzalig is dat volk, hetwelk in het verbond en de genade Gods staat, Die de Fontein van alle zegeningen en gelukzaligheid is; in welke zaak het hoogste goed gelegen is. Vgl. Ps. 4:7, 8; 17:14, 15; 33:12; 65:5. |
| Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Ps. 4:8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Ps. 17:14 Met Uw hand van de lieden, o HEERE, van de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter. Ps. 17:15 Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken. Ps. 33:12 Welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is; het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. Ps. 65:5 Welgelukzalig is hij dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis. |