Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David begeert van God te mogen verhoord en getroost worden, met behoudenis ener goede consciëntie, verklarende dat hem de straffingen der vromen aangenaam zijn, en biddende met een vast vertrouwen om wraak over zijn wrede vijanden. |
Gebed in verzoeking |
1 EEN psalm van David. HEERE, ik roep U aan, 1haast U tot mij; neem 2mijn stem ter ore, als ik tot U roep. | | 1 Te weten te komen, dat is, kom haastelijk tot mijn hulp. |
2 Dat is, mijn gebed; als straks vers 2. vers 2 Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. |
2 3aMijn gebed worde gesteld als 4reukwerk voor Uw aangezicht, 5de opheffing mijner handen als 6het avondoffer. | | 3 Hij wil zeggen: Mijn gebed zij U zo aangenaam als het reukwerk en de offeranden, die men U (volgens de inzetting der wet) offert. |
a Exodus 29; 30. Openb. 5:8; 8:3. Exodus 29 DIT nu is de zaak die gij hun doen zult om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem één var, het jong eens runds en twee volkomen rammen; Exodus 30 GIJ zult ook een reukaltaar des reukwerks maken; van sittimhout zult gij het maken. Openb. 5:8 En als Het het boek genomen had, vielen de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citers en gouden fiolen, zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der heiligen. Openb. 8:3 En er kwam een andere Engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en Hem werd veel reukwerk gegeven, opdat Hij het met
de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar dat voor den troon is. |
4 Te weten dat gerookt werd op het reukaltaar in den tabernakel, Ex. 30:7, 8, 34. Ex. 30:7 En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. Ex. 30:8 En als Aäron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dat aansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn voor het aangezicht des HEEREN bij uw geslachten. Ex. 30:34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap en onyx en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk bijzonder zij. |
5 Dat is, mijn gebed, hetwelk ik doe met opgeheven handen, of palmen, gelijk in het Hebreeuws staat; omdat men dikwijls in grote devotie of aandacht des gebeds de open handen of palmen naar den hemel toe verheft, als wensende den zegen Gods te ontvangen. Vgl. Job 11:13. Ps. 44:21; 63:5; 88:10. Klgld. 2:19; 3:41. Zie ook 1 Kon. 8 op vers 22. Ps. 28 op vers 2. Job 11:13 Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit. Ps. 44:21 Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden god uitgebreid, Ps. 63:5 Alzo zou ik U loven in mijn leven, in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. Ps. 88:10 Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE, ik roep tot U den gansen dag, ik strek mijn handen uit tot U. Klgld. 2:19 Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten. Klgld. 3:41 Nun. Laat ons ons hart opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 1 Kon. 8:22 (kt.) En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel; Ps. 28:2 (kt.) Hoor de stem mijner smekingen als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid. |
6 Dat is, hetwelk allen avond placht geofferd te worden. Zie Ex. 29:39, 40, 41, 42. Num. 28:2-8. Ex. 29:39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. Ex. 29:40 Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. Ex. 29:41 Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer en gelijk met deszelfs drankoffer, tot een lieflijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE. Ex. 29:42 Het zal een gedurig brandoffer zijn bij uw geslachten aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; aldaar zal Ik met ulieden komen, dat Ik aldaar met u spreke. Num. 28:2 Gebied den kinderen Israëls en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor Mijn vuuroffers, Mijn lieflijken reuk, zult gij waarnemen om Mij te offeren op zijn gezetten tijd. |
3 HEERE, 7zet een wacht voor mijn mond, 8behoed de deur mijner lippen. | | 7 Te weten opdat daar niets onbetamelijks uitga; dat ik tegen U niet murmurere in dezen mijn angst en benauwdheid, die mij mijn vijanden door hun harde vervolgingen aandoen. |
8 Of: een hoede aan, enz. |
4 9Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen 10handel 11in goddeloosheid te handelen 12met mannen die ongerechtigheid werken; en 13dat ik niet ete van hun lekkernijen. | | 9 Te weten door den satan of mijn eigen verdorven natuur. Want eigenlijk te spreken verzoekt God niemand ten kwade, 1 Kor. 7:5. Jak. 1:13, 14. Maar wel de satan, 1 Kron. 21:1, vgl. met 2 Sam. 24:1. Alzo ook Matth. 6:13. 1 Kor. 7:5 Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom bijeen, opdat u de satan niet verzoeke, omdat gij u niet kunt onthouden. Jak. 1:13 Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Jak. 1:14 Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. 1 Kron. 21:1 TOEN stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde. 2 Sam. 24:1 EN de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda. Matth. 6:13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. |
10 Of: stukken, daden, vonden, praktijken, verzinsels, als Deut. 22:14, 17. Deut. 22:14 En haar oorzaken van naspraak zal opleggen en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden; Deut. 22:17 En zie, hij heeft oorzaken van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden. |
11 Of: goddelooslijk. |
12 Dat is, met de hooggeachte lieden. |
13 Dat is, dat ik mij niet late verlokken of verleiden door de wellusten en goede dagen die zij genieten, om dezelve mede te mogen deelachtig worden. |
5 De rechtvaardige 14sla mij, het zal 15weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, 16het zal olie des hoofds zijn, 17het 18zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden. | | 14 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hameren, dat is, met hamers slaan of kloppen, Richt. 5:26. Ps. 74:6. Het betekent ook zoveel als iemand ernstiglijk vermanen, Spr. 23:35. Richt. 5:26 Haar hand sloeg zij aan den nagel en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera, zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornageld en doordrongen. Ps. 74:6 Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen tezamen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen. Spr. 23:35 Men heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken? Ik zal hem nog meer zoeken. |
15 Of: goedertierenheid, vriendschap, beleefdheid. De zin is: Ik zal de bestraffing van een rechtvaardige voor een weldaad houden, dewijl het uit goede mening en tot mijn best is geschiedende. Zie en vgl. hiermede Spr. 9:8; 25:12; 27:6; 28:23. Zach. 13:6. Spr. 9:8 Bestraf den spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf den wijze, en hij zal u liefhebben. Spr. 25:12 Een wijs bestraffer bij een horend oor, is een gouden oorsiersel en een halssieraad van het fijnste goud. Spr. 27:6 De wonden des liefhebbers zijn getrouw, maar de kussingen des haters zijn af te bidden. Spr. 28:23 Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit. Zach. 13:6 En zo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden waarmede ik geslagen ben in het huis mijner liefhebbers. |
16 Dat is, zeer kostelijke olie. Alzo worden Ex. 30:23 de treffelijkste en voornaamste specerijen genoemd hoofdspecerijen, doch het kan hier ook wel in zijn eigen betekenis gehouden worden, te weten voor olie waarmede men het hoofd zalft. Vgl. Ps. 23:5. Ex. 30:23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkelen, en specerijkaneel half zoveel, namelijk tweehonderd en vijftig sikkelen, ook specerijkalmoes, tweehonderd en vijftig sikkelen; Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. |
17 Te weten slaan en bestraffen, het overgieten met deze olie. Waarvan alles mij niet alleen niet zal kwetsen, maar mij zo aangenaam en nut zal zijn als een kostelijke olie. |
18 Of: hij breke die niet af op mijn hoofd. De zin is: Hij bestraffe mij maar vrijmoediglijk, zonder schroom of ophouden. Want ofschoon hij voortvaart mij te bestraffen, zo zal ik niet nalaten voor hem te bidden in zijn tegenspoed. |
6 19Hun rechters zijn 20aan de 21zijden der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij 22aangenaam waren. | | 19 Dit schijnt te zien op de historie 1 Sam. 26:13, 24, 25, alwaar David Saul en zijn officieren in zijn macht hebbende, hen nochtans verschoond heeft, en daarna met lieflijke redenen van zijn onschuld heeft overtuigd. Anders: Als hun rechters aan de zijden der steenrots afgestort (dat is, jammerlijk omgekomen) zijn, dan zal men horen dat mijn redenen aangenaam zijn. 1 Sam. 26:13 Toen David over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte des bergs van verre, dat er een grote plaats tussen hen was. 1 Sam. 26:24 En zie, gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit allen nood. 1 Sam. 26:25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het ja gewisselijk doen en gij zult ook gewisselijk de overhand hebben. Toen ging David op zijn weg en Saul keerde weder naar zijn plaats. |
20 Of: over. |
21 Hebr. de handen. |
22 Of: zoet, lieflijk, niemand kwetsende, en derhalve waardig om aangenomen te worden. Of (als sommigen): men zal vernemen, dat mijn gebeden voor de vromen gedaan in hun ellende, bij God aangenaam en van Hem verhoord zijn. Dit zesde vers kan ook aldus overgezet en verklaard worden: Hun regeerders laten zich neder aan de zijden der rotsstenen, hoewel zij mijn redenen gehoord hebben, dat zij lieflijk zijn, dat is, zij loeren op mij en op mijn volk, als wij ons verbergen in de rotsstenen, niettegenstaande dat zij mijn vriendelijke en welwillende woorden gehoord hebben. Zie 1 Sam. 23:26; 24:3. Insgelijks 1 Sam. 24:10; 26:3. 1 Sam. 23:26 En Saul ging aan deze zijde des bergs en David en zijn mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu dat zich David haastte om te ontgaan van het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen om die te grijpen. 1 Sam. 24:3 Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsstenen der steenbokken. 1 Sam. 24:10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? 1 Sam. 26:3 En Saul legerde zich op den heuvel van Hachíla, die vóór aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn en zag dat Saul achter hem kwam naar de woestijn. |
7 b23Onze 24beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, 25gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. | | b Ez. 37:1-12. Ez. 37:1 DE hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen. |
23 Te weten mijn en mijner krijgslieden. |
24 De zin is: Het is met mij en mijn volk schier geheel gedaan, zodat wij als van elkander gehouwen en gekloofd zijn, ja, als een hoop dode beenderen schijnen geworden te zijn, die men in de aarde gaat steken. |
25 Of: als wanneer iemand hout hakte en kloofde tegen de aarde, dat is, hetwelk op de aarde ligt, en waarvan de spaanders hier en daar verspreid worden. Anders: gelijk als die het land (of aardrijk) snijdende klieft, te weten met den ploeg, zo zijn verdeeld onze beenderen, naar den mond van het graf (of de hel) toe. |
8 Doch op U zijn mijn ogen, HEERE Heere, op U betrouw ik, 26ontbloot 27mijn ziel niet. | | 26 Te weten van Uw hulp en bijstand. |
27 Dat is, mijn leven, of: mij. |
9 Bewaar mij 28voor het geweld des striks dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken der werkers der ongerechtigheid. | | 28 Hebr. voor de handen des striks. Zie Job 5 op vers 20. Job 5:20 (kt.) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. |
10 Dat de goddelozen 29elk in 30zijn garen vallen, tezamen, totdat 31ik zal zijn voorbijgegaan. | | 29 Dat is, elk in het garen dat zij mij en den mijnen gespannen of gelegd hebben. |
30 Te weten zijn eigen, of Gods. |
31 Versta, ik en die bij mij zijn. Of: ik, met Uw gunst vergezelschapt zijnde. Of: totdat ik geheel passeer, dat is, het gevaar ontkomen ben. |