Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David bidt om verlossing van de kwade mensen, met een vast vertrouwen op den Heere; biddende ook om het verderf der lasteraars, met vast vertrouwen op Gods rechtvaardigheid. |
Gebed om bescherming |
1 EEN psalm van David, 1voor den opperzangmeester. |
| 1 Zie Ps. 4:1. |
| Ps. 4:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
|
2 Red mij, HEERE, 2van den kwaden mens; behoed mij voor 3den man alles gewelds; |
| 2 Enigen verstaan hier door den kwaden mens Doëg, anderen Saul. Anderen stellen hier: de kwade mensen, te weten die David vijandelijk vervolgden, als vers 3. |
| vers 3 Die veel kwaad in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen. |
| 3 Hebr. den man der gewelden. Zie 2 Sam. 22:49. |
| 2 Sam. 22:49 En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, Gij redt mij van den man alles gewelds. |
|
3 4Die 5veel kwaad in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen. |
| 4 De zin is: Die mij zoeken te onderdrukken, niet alleen met geweld, maar ook door listen en praktijken. |
| 5 Hebr. kwaden. |
|
4 Zij 6scherpen hun tong als een slang; 7aheet addervergift is onder hun lippen. Sela. |
| 6 De natuurkundigen schrijven dat de slangen haar tongen scherpen, als zij iemand menen te steken. Vgl. Ps. 58:5. |
| Ps. 58:5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oor toestopt, |
| 7 Versta hier zodanige adders die haar vergift ver kunnen uitschieten. |
| a Ps. 58:5. Rom. 3:13. |
| Ps. 58:5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oor toestopt, Rom. 3:13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen; |
|
5 Bewaar mij, HEERE, van de handen des goddelozen; behoed mij 8van den man alles gewelds, van hen die 9mijn voeten denken weg te stoten. |
| 8 Zie vers 2. |
| vers 2 Red mij, HEERE, van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds; |
| 9 Of: mijn treden of gangen; te weten opdat ik vallen zou. |
|
6 De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid 10aan de zijde des wegs; bvalstrikken hebben zij mij gezet. Sela. |
| 10 Hebr. aan de hand van het spoor, dat is, van het pad, namelijk welk zij weten dat ik pleeg te gaan. |
| b Jer. 18:22. |
| Jer. 18:22 Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijn voeten. |
|
7 Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE, de stem mijner smekingen. |
8 HEERE Heere, 11Sterkte mijns heils, 12Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der 13wapening. |
| 11 Dat is, mijn sterk Heil, mijn sterke Verlosser, Die de macht heeft mij te helpen en te verlossen. |
| 12 Dat is, Gij hebt mij bewaard voor alle gevaren en zwarigheden, mijn hoofd als met een stormhoed of schild bedekkende. |
| 13 Dat is, des gevechts of des strijds. |
|
9 14Geef, HEERE, de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; 15zij zouden zich verheffen. Sela. |
| 14 Dat is, geef den goddeloze niet hetgeen dat hij begeert, te weten dien goddeloze die mij zoekt om te brengen. |
| 15 Dat is, zij zouden niet dan te trotser en moedwilliger worden, indien zij het al naar hun wens hadden. Vgl. Deut. 32:27. |
| Deut. 32:27 Tenware dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden, dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest, de HEERE heeft dit alles niet gewrocht. |
|
10 Aangaande 16het hoofd dergenen die mij omringen, 17de overlast hunner lippen overdekke hen. |
| 16 Versta hier een bozen man die de voornaamste geweest is onder Davids vijanden, hetzij Saul of een ander. Anders: de hoofden, dat is, de voornaamsten en oversten onder de vijanden, in het meervoud, als vers 11, of: den hoop. Vgl. Job 1:17. Anders: het vergift. Zie vers 4. |
| vers 11 Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. Job 1:17 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: De Chaldeeën stelden drie hopen en vielen op de kemels aan en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. vers 4 Zij scherpen hun tong als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela. |
| 17 Te weten de overlast of de moeite die het voorzeide hoofd, met degenen die mij omringen, mij met hun kwade tongen aandoen. |
|
11 18Vurige kolen moeten op hen geschud worden; 19Hij doe hen vallen in het 20vuur, 21in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. |
| 18 Dat is, het vuur van den hemel, gelijk op Sodom en Gomorra, tot hun uitroeiing. |
| 19 Te weten God. |
| 20 Te weten in het helse vuur. |
| 21 Dat is, in zware pijnen en ellenden. |
|
12 22Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; 23een boos man des gewelds, 24dien zal men jagen, 25totdat hij geheel verdreven is. |
| 22 Dat is, een kwaadspreker of snapper, die zijn tong tot zijn wil heeft, dezelve gebruikende en misbruikende naar zijn welgevallen. Alzo staat er Job 11:2 een man der lippen, zie de aant. aldaar; Ex. 4:10 een man der woorden; Job 22:8 een man der wapenen. |
| Job 11:2 Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden? En zou een klapachtig man recht hebben? Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. Job 22:8 Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. |
| 23 Anders: een man des gewelds is boos. |
| 24 Dat is, hij zal eindelijk door zijn eigen boosheid en kwade daden in het verdriet vallen, gelijk een wild dat gejaagd wordt, nadat het hier en daar gelopen heeft, eindelijk ten verderve komt. |
| 25 Hebr. tot nederstotingen, of verdrijvingen. |
|
13 Ik weet dat de HEERE de rechtszaak des ellendigen en het recht der nooddruftigen 26zal uitvoeren. |
| 26 Hebr. zal doen, te weten hen verlossende uit de handen hunner tegenpartijders. Zie 1 Kon. 8 op vers 45. |
| 1 Kon. 8:45 (kt.) Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. |
|
14 Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten 27zullen voor Uw aangezicht blijven. |
| 27 Dat is, Gij zult hen altoos met Uw genade, hulp en bescherming bijstand doen. |