Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David klaagt over zijn valse aanklagers, die hem kwaad voor goed vergolden, wensende door profetische ingeving den verstokten en hun geslacht alle ongeluk; en God biddende om heil en verlossing uit zijn grote ellende, belovende dankbaar te zullen wezen. |
Klacht van een vervolgde |
1 EEN 1psalm van David, voor den opperzangmeester. O God 2mijns lofs, 3zwijg niet. |
| 1 Zie Ps. 4:1. |
| Ps. 4:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
| 2 Gij Die de materie en stof zijt van mijn lofzangen, en Die mij overvloedige oorzaak geeft om U te prijzen, als Ex. 15:2. |
| Ex. 15:2 De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; Deze is mijn God, daarom zal ik Hem een lieflijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. |
| 3 Dat is, maar antwoord mij, en verhoor dit mijn gebed en help mij, opdat het metterdaad blijke dat Gij mij verhoord hebt. Alzo ook Ps. 28:1; 35:22; 39:13; 83:2. |
| Ps. 28:1 EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. Ps. 35:22 HEERE, Gij hebt het gezien, zwijg niet; Heere, wees niet verre van mij. Ps. 39:13 Hoor, HEERE, mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore, zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U; een bijwoner, gelijk al mijn vaders. Ps. 83:2 O God, zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God. |
|
2 Want de mond des goddelozen en 4de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan, 5zij hebben met mij gesproken met een valse tong. |
| 4 Dat is, de bedrieglijke mond, verstaande daarbij de bedrieglijke, loze mensen. |
| 5 Te weten die bedriegers in Sauls hof en dergelijke anderen; door dewelke de vijanden van den Heere Christus, en inzonderheid Judas, zijn afgebeeld. |
|
3 En 6met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, ja, azij hebben mij bestreden zonder oorzaak. |
| 6 Dat is, met woorden die uit enkel haat en afgunst gesproken zijn. Hebr. met woorden van den haat. |
| a Ps. 69:5. |
| Ps. 69:5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. |
|
4 7Voor mijn liefde staan zij mij tegen; 8maar ik was steeds in het gebed. |
| 7 Te weten voor de liefde waarmede ik hen bemind heb. |
| 8 Hebr. maar ik het gebed. Anders: maar ik was een man des gebeds, dat is, ik heb mij tot het gebed begeven. Alzo staat er Psalm 120: ik vrede, en Obadja vs. 7: uw brood, voor: mannen die uw brood eten. Het is zoveel alsof de profeet hier zeide: Het gebed tot God is mijn enige tegenweer en toevlucht geweest; ik heb geen ongeoorloofde middelen bij de hand genomen. Zie Ps. 69:14. Of: ik heb niet opgehouden voor hen te bidden, die mij zoveel leed gedaan hebben. Zie Ps. 35:13. |
| Obadja vs. 7 Al uw bondgenoten hebben u tot aan de landpale uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u overmocht; die uw brood eten, zullen een gezwel onder u zetten; er is geen verstand in hem. Ps. 69:14 Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God, door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. Ps. 35:13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. |
|
5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde. |
6 9Stel een goddeloze over hem, en 10de satan 11sta aan zijn rechterhand. |
| 9 Dat is, geef een hard, straf mens last en macht over hem, dat hij zijn dwangmeester en kweller zij, gelijk hij anderen geweest is. |
| 10 Of: wederpartijder. Zie Job 1 de aant. op vers 6. De psalmist wenst dat zijn wederpartijder een aanklager hebbe, die hem in zijn aangezicht voor den rechter bestendig beschuldige; gelijk de duivel Job gedaan heeft. |
| Job 1:6 (kt.) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
| 11 Dat is, overwinne hem in het gericht, door bestendig drijven en dringen. Anderen nemen dit alzo: de satan sta aan zijn rechterhand, te weten om hem tegenstand te doen, zodat hij zijn rechterhand niet kan gebruiken, dat is, dat hij zijn zaken niet bekwamelijk kan uitrichten. Zie Zach. 3:1. Maar vers 31 wordt deze manier van spreken gebruikt voor beschutten en beschermen. |
| Zach. 3:1 DAARNA toonde Hij mij Jozua, den hogepriester, staande voor het aangezicht van den Engel des HEEREN, en de satan stond aan zijn rechterhand om hem te wederstaan. vers 31 Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen die zijn ziel veroordelen. |
|
7 Als hij gericht wordt, zo ga hij 12schuldig uit, en 13zijn bgebed zij tot zonde. |
| 12 Dat is, hij worde voor goddeloos gekend en geoordeeld. Zie Num. 35 op vers 31. |
| Num. 35:31 (kt.) En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. |
| 13 Dat is, hij worde door geen bidden ontslagen van den rechter, die hem heeft verwezen, maar dat hij zijn zaak eer kwader daarmede make en die hem derhalve afgeslagen worde, als zijnde onrechtvaardig. Of men mag hier verstaan het gebed dat hij tot God doet, in dezen zin, dat God hem hetzelve wil afslaan, dewijl het huichelachtig is. |
| b Spr. 15:8; 28:9. |
| Spr. 15:8 Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel, maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen. Spr. 28:9 Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. |
|
8 Dat 14zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn 15ambt. |
| 14 Te weten de dagen zijns levens. Zie Ps. 55:24. |
| Ps. 55:24 Maar Gij, o God, zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik daarentegen zal op U vertrouwen. |
| 15 Of: officie, opzicht, bediening. Deze woorden van David worden uitgelegd op Judas, wiens ambt of bediening aan Matthias gegeven werd, Hand. 1:20. |
| Hand. 1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt. |
|
9 16Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. |
| 16 Dit is een van de vloeken der wet, Ex. 22:24. Jer. 18:21. |
| Ex. 22:24 En Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden; en uw vrouwen zullen weduwen en uw kinderen wezen worden. Jer. 18:21 Daarom, geef hun zonen den honger over en doe hen wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd. |
|
10 En dat zijn kinderen 17hier en daar omzwerven en bedelen, en de nooddruft 18uit hun verwoeste plaatsen zoeken. |
| 17 Hebr. omzwervende omzwerven. |
| 18 Anders: vanwege hun verwoesting, dat is, omdat hun eigen land en huizen verwoest zijn. |
|
11 Dat 19de schuldeiser 20aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden 21zijn arbeid roven. |
| 19 Dat is, die dien hij schuldig is. Of versta hier door den schuldeiser den pander of executeur. |
| 20 Hebr. verstrikke, dat is, in zijn strikken en geweld of arrest krijge. |
| 21 Dat is, hetgeen dat hij met moeite en arbeid gewonnen heeft. Zie Job 20 op vers 18. |
| Job 20:18 (kt.) Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. |
|
12 Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij. |
13 Dat 22zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde 23uitgedelgd 24in het andere geslacht. |
| 22 Anders: zijn laatste, of: zijn einde. Zie de aant. Ps. 37 op vers 37. |
| Ps. 37:37 (kt.) Schin. Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. |
| 23 Of: uitgevaagd, uitgewist. Zie Ps. 37:28. |
| Ps. 37:28 Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid. |
| 24 Dat is, in het geslacht dat na dezen komen zal. |
|
14 De 25ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en 26de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. |
| 25 Dat is, de Heere straffe hem niet alleen vanwege zijn eigen, maar ook vanwege de zonden zijner voorvaderen. De psalmist ziet hier op het dreigement van het tweede gebod, Ex. 20:5. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
| 26 Dat is, God straffe hem ook om de zonde zijner moeder, als boven. |
|
15 Dat zij 27gedurig voor den HEERE zijn; cen 28Hij roeie 29hun gedachtenis uit van de aarde; |
| 27 Te weten die ongerechtigheid en zonde waarvan vers 14 gesproken is. |
| vers 14 De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. |
| c Job 18:17. Ps. 34:17. |
| Job 18:17 Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straat. Ps. 34:17 Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. |
| 28 Het tegendeel wordt den godzalige beloofd, Ps. 41:3; 112:6. |
| Ps. 41:3 De HEERE zal hem bewaren en zal hem bij het leven behouden, hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte. Ps. 112:6 Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. |
| 29 Te weten van zijn vader en zijn moeder. |
|
16 Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd; en 30den verslagene van hart, om hem te doden. |
| 30 Of: den gekrenkte aan het hart. |
|
17 31Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome; en geen lust gehad heeft 32tot den zegen, zo zij 33die verre van hem. |
| 31 Dat is, dewijl hij lust gehad heeft anderen te vloeken, en door zijn goddeloosheid zichzelven den vloek op den hals gehaald heeft. |
| 32 Dat is, anderen den zegen toe te wensen, en godzaliglijk te leven om gezegend te worden. Vgl. met deze plaats Spr. 8:36. |
| Spr. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen die Mij haten, hebben den dood lief. |
| 33 Te weten de zegen. |
|
18 En hij zij bekleed met den vloek als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen. |
19 34Die zij hem als een kleed waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel waarmede hij zich steeds gordt. |
| 34 Te weten de vloek. Hij bidt dat de vloek dien hij anderen heeft toegewenst, steeds hem aanhange. |
|
20 Dit zij 35het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen 36die kwaadspreken tegen mijn ziel. |
| 35 Hebr. het werk of de arbeid, dat is, arbeidsloon of werkloon; als Lev. 19:13. Job 7:2. Jes. 49:4. Ez. 29:20. |
| Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Job 7:2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, Jes. 49:4 Doch Ik zeide: Ik heb tevergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdellijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE en Mijn werkloon is bij Mijn God. Ez. 29:20 Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewrocht hebben, spreekt de Heere HEERE. |
| 36 Dat is, die mij lasteren en smaden. |
|
21 Maar Gij, o HEERE Heere, 37maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij. |
| 37 Of: doe wel. Vgl. Ps. 37:5; 119:65. |
| Ps. 37:5 Gimel. Wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem, Hij zal het maken; Ps. 119:65 Gij hebt bij Uw knecht goedgedaan, HEERE, naar Uw woord. |
|
22 Want ik ben ellendig en nooddruftig, en 38mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. |
| 38 Alsof hij zeide: Ik ben in zulke bangheid en benauwdheid als die zijn, die een dodelijke wonde in hun hart gekregen hebben. |
|
23 Ik ga heen gelijk een schaduw 39wanneer zij zich neigt; ik word 40omgedreven 41als een sprinkhaan. |
| 39 Dat is, als zij haast zal ondergaan. Zie de aant. Ps. 102 op vers 12. |
| Ps. 102:12 (kt.) Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. |
| 40 Hebr. uitgeschud. |
| 41 Die geen nest noch blijvende plaats heeft, maar hij hippelt en springt steeds van de ene plaats tot de andere. Zie Job 39:23. Nah. 3:17. Of die met den wind verwaaid en verdreven wordt, Ex. 10:19. |
| Job 39:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. Nah. 3:17 Uw gekroonden zijn als de sprinkhanen, en uw krijgsoversten als de grote kevers, die zich in de heiningmuren legeren in de koude der dagen; wanneer de zon opgaat, zo vliegen zij weg, alzo dat hun plaats onbekend is, waar zij geweest zijn. Ex. 10:19 Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind; die hief de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte. |
|
24 Mijn knieën struikelen van vasten, en mijn vlees is gemagerd, 42zodat er geen vet aan is. |
| 42 Dat is, bij gebrek van vet. Alzo staat er Klgld. 4:9 van de vruchten, dat is, bij gebrek van vruchten; Gen. 18:28 om vijf, dat is, bij gebrek van vijf; 1 Kor. 7:2 om de hoererij, dat is, om de hoererij te vermijden. |
| Klgld. 4:9 Teth. De verslagenen van het zwaard, die zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger; want die vlieten daarheen als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn. Gen. 18:28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden. 1 Kor. 7:2 Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man
zijn eigen vrouw hebben, en een iegelijke vrouw zal haar eigen man hebben. |
|
25 43Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, 44zo schudden zij hun hoofd. |
| 43 Dat is, zij bespotten mij, in plaats dat zij medelijden over mijn ellende behoorden te hebben. |
| 44 Tot een teken van verachting. Zie de aant. 2 Kon. 19:21. Zie ook Job 16:4. Ps. 22:8. Matth. 27:39, 40. Mark. 15:29. |
| 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. Job 16:4 Zou ik ook als gijlieden spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen? En zou ik over u met mijn hoofd schudden? Ps. 22:8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Matth. 27:39 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, Matth. 27:40 En zeggende: Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven; indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis. Mark. 15:29 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, |
|
26 Help mij, HEERE mijn God; verlos mij naar Uw goedertierenheid; |
27 Opdat zij weten, 45dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE, gedaan hebt. |
| 45 Dat is, dat de verlossing die Gij mij bewijst, van U, o mijn God, is komende. |
|
28 Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich 46opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. |
| 46 Te weten tegen mij. |
|
29 Laat mijn tegenstanders 47met schande bekleed worden; en dat zij met 48hun beschaamdheid zich bedekken als met een mantel. |
| 47 Zie de aant. Job 8 op vers 22. |
| Job 8:22 (kt.) Uw haters zullen met schaamte bekleed worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn. |
| 48 Te weten, die zij zichzelven met hun boosheid op den hals gehaald hebben. |
|
30 Ik zal den HEERE met mijn mond 49zeer loven, en in het midden 50van velen zal ik Hem prijzen. |
| 49 Dat is, openlijk, met vele woorden, met grote genegenheid. |
| 50 Of: van de machtigen of groten. |
|
31 Want Hij zal den nooddruftige 51ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen die 52zijn ziel veroordelen. |
| 51 Dat is, beschutten, verdedigen, bijstand doen. Zie vers 6. Ps. 16:8. Hand. 2:25. |
| vers 6 Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. Ps. 16:8 Ik stel den HEERE geduriglijk voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet wankelen. Hand. 2:25 Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. |
| 52 Zijn ziel, dat is, hem. |