Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Oproep tot lof én ootmoed |
1 HALLELUJAH. aLooft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. a Ps. 107:1; 118:1; 136:1. |
a Ps. 107:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 118:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
2 Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen? |
3 Welgelukzalig zijn zij die het recht onderhouden; die te allen tijde gerechtigheid doet. |
4 Gedenk mijner, o HEERE, naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil, |
5 Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij roeme met Uw erfdeel. |
6 bWij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld. b Lev. 26:40. Jer. 3:25. Dan. 9:5. |
b Lev. 26:40 Dan zullen zij hun ongerechtigheid belijden en de ongerechtigheid hunner vaderen, met hun overtredingen waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en ook dat zij met Mij in tegenheid gewandeld hebben, Jer. 3:25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest. Dan. 9:5 Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden en van Uw rechten. |
7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen, zij zijn de menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; cmaar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee. c Ex. 14:11, 12. |
c Ex. 14:11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Ex. 14:12 Is dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven. |
8 Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, dopdat Hij Zijn mogendheid bekendmaakte. d Ex. 9:16. |
d Ex. 9:16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. |
9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en eHij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn. e Ex. 14:21, 22, 29. Zie ook Jes. 63:11, 12, 13. |
e Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Ex. 14:29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Jes. 63:11 Nochtans dacht Hij aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij Die hen uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde? Waar is Hij Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde? Jes. 63:12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? Jes. 63:13 Die hen leidde door de afgronden? Als een paard in de woestijn, struikelden zij niet. |
10 En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands. |
11 fEn de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over. f Ex. 14:27; 15:5. |
f Ex. 14:27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. Ex. 15:5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. |
12 gToen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof. g Ex. 14:31; 15:1. |
g Ex. 14:31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. Ex. 15:1 TOEN zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen, want Hij is hogelijk verheven; het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. |
13 Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet; |
14 hMaar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. h Ex. 16:3. Num. 11:4, 6, 33. Ps. 78:18. 1 Kor. 10:6. |
h Ex. 16:3 En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:6 Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen. Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Ps. 78:18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust, 1 Kor. 10:6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. |
15 Toen gaf Hij hun hun begeerte, maar Hij izond aan hun zielen een magerheid. i Num. 11:20, 33. Ps. 78:30, 31. Jes. 10:16. |
i Num. 11:20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Ps. 78:30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond, Ps. 78:31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. Jes. 10:16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden, en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs. |
16 kEn zij benijdden Mozes in het leger, en
Aäron, den heilige des HEEREN. k Num. 16:2, enz. |
k Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. |
17 lDe aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abíram. l Num. 16:31, 32, 33. Deut. 11:6. |
l Num. 16:31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd; Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. Num. 16:33 En zij voeren neder, zij en alles wat hunne was, levend ter helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente. Deut. 11:6 Daarenboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abíram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben: hoe de aarde haar mond opendeed en hen verslond met hun huisgezinnen en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hen aanging, in het midden van gans Israël. |
18 En meen vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand. m Num. 16:35, 46. |
m Num. 16:35 Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden. Num. 16:46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. |
19 nZij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. n Ex. 32:4. |
n Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
20 En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet. |
21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte, |
22 Wonderdaden in het land van Cham, vreselijke dingen aan de Schelfzee. |
23 oDies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. o Ex. 32:11, 32. Deut. 9:13, 14; 10:10. |
o Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Ex. 32:32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. Deut. 9:14 Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken dan dit is. Deut. 10:10 En ik stond op den berg als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven. |
24 pZij versmaadden ook het gewenste land, zij geloofden Zijn woord niet. p Num. 14:1, 2. |
p Num. 14:1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. Num. 14:2 En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of: Och, of wij in deze woestijn gestorven waren! |
25 Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. |
26 Dies qhief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn, q Num. 14:28. |
q Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! |
27 En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen rverstrooien zou door de landen. r Ps. 44:12. Ez. 20:23. |
r Ps. 44:12 Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. Ez. 20:23 Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen; |
28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan sBaäl-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten. s Num. 25:3; 31:16. Openb. 2:14. |
s Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. Openb. 2:14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. |
29 En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed. |
30 Toen stond Pínehas op en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden. |
31 En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid. |
32 tZij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. t Num. 20:12. Ps. 95:8. |
t Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Ps. 95:8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Meríba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; |
33 Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. |
34 Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had; |
35 Maar vzij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken. v Richt. 2:2; 3:5, 6. |
v Richt. 2:2 En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? Richt. 3:5 Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, Richt. 3:6 Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen en gaven hun dochters aan derzelver zonen, en zij dienden hun goden. |
36 En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik. |
37 xDaarenboven hebben zij hun zonen en hun dochters den duivelen opgeofferd. x Lev. 18:21. Deut. 12:31. 2 Kon. 16:3; 17:17; 21:6. 2 Kron. 28:3; 33:6. |
x Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Deut. 12:31 Gij zult alzo niet doen den HEERE uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochters met vuur verbrand voor hun goden. 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kon. 17:17 Ook deden zij hun zonen en hun dochters door het vuur gaan en gebruikten waarzeggerijen en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kron. 28:3 Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 2 Kron. 33:6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd, yzodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden. y Num. 35:33. |
y Num. 35:33 Zo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed, dat ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft. |
39 En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden. |
40 Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel. |
41 En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen. |
42 En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand. |
43 Hij heeft hen menigmaal gered, maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid. |
44 Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. |
45 En Hij dacht tot hun best aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden. |
46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden. |
47 Verlos ons, HEERE onze God, en verzamel ons zuit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof. z 1 Kron. 16:35. |
z 1 Kron. 16:35 En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen. |
48 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en aal het volk zegge: Amen, Hallelujah. a 1 Kron. 16:36. |
a 1 Kron. 16:36 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid. En al het volk zeide: Amen; en het loofde den HEERE. |