Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vermaant het volk Gods God te loven en te prijzen ten aanzien van Zijn wonderen en weldaden; met een verhaal der getrouwheid Zijner beloften, gedaan en bewezen aan Abraham, aan Jozef, en aan Jakob in Egypte, alsook der wonderheden door en aan Mozes en de Israëlieten in de woestijn gedaan. |
Lof op Gods trouw aan Israël |
1 LOOFT1 den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. |
| 1 Een groot deel van dezen psalm staat geschreven 1 Kron. 16:8, hetwelk gezongen is geweest voor de ark des Heeren. |
| 1 Kron. 16:8 Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. |
|
2 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtiglijk van al Zijn wonderen. |
3 aRoemt u 2in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen die den HEERE zoeken, verblijde zich. |
| a Ps. 34:3. |
| Ps. 34:3 Beth. Mijn ziel zal zich roemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. |
| 2 Of: van den Naam Zijner heiligheid. |
|
4 Vraagt naar den HEERE en 3Zijn sterkte, zoekt 4Zijn aangezicht geduriglijk. |
| 3 Van dewelke men een zichtbare getuigenis had in de ark. Zie 2 Kron. 6:41. Ps. 78:61 en de aant. Ps. 63 op vers 3. |
| 2 Kron. 6:41 En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. Ps. 78:61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. Ps. 63:3 (kt.) (Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer.) |
| 4 Dat is, Zijn raad en geboden, 2 Sam. 21:1. |
| 2 Sam. 21:1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. |
|
5 Gedenkt Zijn wonderen 5die Hij gedaan heeft, Zijn wondertekenen en 6de oordelen Zijns monds. |
| 5 Te weten in Egypte, door Mozes en Aäron. |
| 6 Versta hier de plagen van Egypte, waarmede hen God tevoren gedreigd had. Het woord oordelen of gerichten wordt dikwijls gebruikt voor plagen of straffen, als Rom. 13:2. 1 Kor. 11:29. |
| Rom. 13:2 Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen. 1 Kor. 11:29 Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. |
|
6 7Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, 8Zijn uitverkorenen. |
| 7 Dezelfde woorden van dit vers staan ook 1 Kron. 16:13. Behalve dat daar staat: Gij zaad van Israël, en hier staat: Gij zaad van Abraham. |
| 1 Kron. 16:13 Gij zaad van Israël, Zijn dienaar, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen. |
| 8 Te weten Gods uitverkorenen. |
|
7 Hij is de HEERE onze God; 9Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. |
| 9 Dat is, Hij oefent Zijn gerichten over den gansen aardbodem, dat is, over alle natiën en volken, opdat men Zijn Naam vertelle op de ganse aarde, Ex. 9:16. |
| Ex. 9:16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. |
|
8 Hij gedenkt 10Zijn verbond tot in der eeuwigheid; het woord dat Hij 11ingesteld heeft 12tot in duizend geslachten; |
| 10 Te weten dat Hij met ons gemaakt heeft. |
| 11 Hebr. bevolen, dat is, Zijn belofte, die zo vast en zeker is alsof het een ingestelde en bevolen wet ware. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 7 op vers 11. |
| 2 Sam. 7:11 (kt.) En van dien dag af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal. |
| 12 Dat is, vele geslachten. |
|
9 Het verbond 13dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak; |
| 13 Zie hiervan hetgeen dat geschreven staat Gen. 15:18; 17:2; 22:16. Luk. 1:73. Hebr. 6:13. |
| Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Luk. 1:73 En
aan den eed dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven, Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, |
|
10 bWelken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, caan Israël 14tot een eeuwig verbond, |
| b 1 Kron. 16:17. |
| 1 Kron. 16:17 Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond, |
| c Gen. 28:13; 35:11. |
| Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
| 14 Hebr. tot een verbond der eeuw. |
|
11 Zeggende: dIk zal u geven het land Kanaän, 15het snoer van ulieder erfdeel. |
| d Gen. 13:15; 15:18. |
| Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
| 15 Zie de aantt. Deut. 32:9. Ps. 16:6. |
| Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. Ps. 16:6 De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. |
|
12 eAls zij 16weinige mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin, |
| e 1 Kron. 16:19. |
| 1 Kron. 16:19 Als gij weinige mensen in getal waart, ja, weinigen en vreemdelingen daarin. |
| 16 Hebr. lieden van getal, dat is, licht te tellen, telbaar. Zie Gen. 34 op vers 30. Het tegendeel is volk zonder getal, dat is, ontelbaar, Ps. 147:5. |
| Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. Ps. 147:5 Onze Heere is groot en van veel kracht; Zijns verstands is geen getal. |
|
13 En wandelden 17van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot een ander volk; |
| 17 Te weten in het land Kanaän, waarin zeven machtige natiën waren, Deut. 7:1. Hoe de patriarchen daarin gewandeld hebben als vreemdelingen, zie Gen. 12:8, 9, 10; 13:18; 20:1; 23:4; 26:1, 23; 33:19; 35:1, enz. Hebr. 11:9, 13. |
| Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, Gen. 12:8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. Gen. 12:9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. Gen. 12:10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. Gen. 20:1 EN Abraham reisde vandaar naar het land van het zuiden en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. Gen. 23:4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. Gen. 26:1 EN er was honger in dat land, behalve de eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar. Gen. 26:23 Daarna toog hij vandaar op naar Berséba. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. Gen. 35:1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. Hebr. 11:9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelve belofte. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. |
|
14 fHij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook 18bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: |
| f Gen. 35:5. |
| Gen. 35:5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. |
| 18 Te weten met woorden en ook metterdaad, als Farao, Gen. 12:17, Abimelech, Gen. 20:3, en anderen meer. |
| Gen. 12:17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
|
15 19Tast 20Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn 21profeten geen kwaad. |
| 19 De profeet voert met deze woorden God in, toesprekende de koningen en overheden, hen belastende dat zij wel toezien zouden Zijn knechten niet te beschadigen. |
| 20 Dat is, die tot Mijn dienst geheiligd zijn. Hier wordt vooreerst gesproken van Abraham, Izak en Jakob, onder dewelke ook andere profeten en dienaren Gods te verstaan zijn. |
| 21 Abraham wordt een profeet genoemd, Gen. 20:7. Zie de aant. aldaar. |
| Gen. 20:7 Zo geef dan nu de huisvrouw van dezen man weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat uwe is. |
|
16 22Hij riep ook een honger in het 23land, 24Hij brak allen staf des broods. |
| 22 Deze manier van spreken staat ook 2 Kon. 8:1. Honger en dure tijd, gelijk alle andere plagen, zijn boden en uitrichters van Gods bevelen over de zondaars. |
| 2 Kon. 8:1 ELÍSA nu had gesproken tot die vrouw welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. |
| 23 Te weten over het land van Egypte, Kanaän en andere landen, Gen. 41:54, enz.; 42:1. |
| Gen. 41:54 En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen, maar in gans Egypteland was brood. Gen. 42:1 TOEN Jakob zag dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? |
| 24 Zie Lev. 26:26. Gelijk een zwak of oud mens met een stok of staf onderstut wordt, alzo stijft en sterkt het brood des mensen hart, Ps. 104:15. |
| Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. |
|
17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; gJozef werd verkocht tot een slaaf. |
| g Gen. 37:28, 36; 45:5. |
| Gen. 37:28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. Gen. 37:36 En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. Gen. 45:5 Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens. |
|
18 Men drukte zijn voeten 25in den stok, 26zijn persoon kwam in 27de ijzers. |
| 25 Of: boeien. Zie Gen. 39:20; 40:15. |
| Gen. 39:20 En Jozefs heer nam hem en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse waar des konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis. Gen. 40:15 Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreeën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. |
| 26 Hebr. zijn ziel, dat is, hij zelf. Zie de aant. Gen. 12 op vers 5. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
| 27 Dat is, in ijzeren boeien. Hebr. in het ijzer. |
|
19 Tot den tijd toe dat 28Zijn woord 29kwam, heeft hem 30de rede des HEEREN 31doorlouterd. |
| 28 Te weten het woord des Heeren. De zin is: Totdat de tijd vervuld was dat geschieden zou hetgeen God over hem besloten en hem in den droom had te kennen gegeven, Gen. 37:5, enz.; 42:9. |
| Gen. 37:5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij zijn broederen vertelde; dies haatten zij hem nog te meer. Gen. 42:9 Toen gedacht Jozef aan de dromen die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. |
| 29 Dat is, vervuld werd. Komen voor vervuld worden staat ook 1 Sam. 9:6. Job 6:8. Jer. 17:15, en elders. |
| 1 Sam. 9:6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk. Laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen. Job 6:8 Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; Jer. 17:15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen. |
| 30 Te weten de beloften die hem God door dromen gedaan had, Genesis 37. |
| Genesis 37 EN Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän. |
| 31 Te weten in zwaar kruis en lijden. Zie Ps. 12 op vers 7. 1 Petr. 1:7. |
| Ps. 12:7 (kt.) De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. 1 Petr. 1:7 Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus; |
|
20 32De koning zond en deed hem ontslaan; de heerser der volken, 33die liet hem los. |
| 32 Te weten Farao, Gen. 41:14; 45:8. |
| Gen. 41:14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. Gen. 45:8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’s vader gesteld heeft en tot een heer over zijn ganse huis en regeerder in het ganse land van Egypte. |
| 33 Hebr. die opende hem, dat is, hij opende en maakte los de banden en boeien met dewelke hij gebonden was. |
|
21 Hij hzette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed, |
| h Gen. 41:40. |
| Gen. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
|
22 Om 34zijn vorsten te binden 35naar 36zijn lust, en 37zijn oudsten 38te onderwijzen. |
| 34 Te weten van den koning Farao. |
| 35 Hebr. naar zijn ziel, dat is, naar zijn lust, wil, believen, goeddunken. Anders: verbinden aan zijn ziel. |
| 36 Te weten van den koning; of van Jozef. |
| 37 Te weten des konings Farao’s raadsheren en edelen aan zijn hof. |
| 38 Te weten hoe zij het koren der vruchtbare jaren zouden inzamelen en bewaren, opdat er voorraad zou wezen tegen de kwade jaren, Gen. 41:47. |
| Gen. 41:47 En het land bracht voort in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen. |
|
23 Daarna 39kwam 40Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling 41in het land van Cham. |
| 39 Van Farao en Jozef geroepen, en van God daartoe vermaand en gesterkt zijnde, Gen. 45:17, 20; 46:3, 4. |
| Gen. 45:17 En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten en trekt heen, gaat naar het land Kanaän; Gen. 45:20 En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal uwe zijn. Gen. 46:3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. Gen. 46:4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. |
| 40 Te weten met zijn ganse huisgezin. |
| 41 Dat is, in het land hetwelk de nakomelingen van Cham bezaten, te weten in Egypte. Cham was Mizraïms vader, Gen. 10:6, van denwelken het land van Egypte genoemd wordt Mizraïm. Zie Ps. 78:51. |
| Gen. 10:6 En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. Ps. 78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. |
|
24 En iHij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan zijn 42tegenpartijders. |
| i Ex. 1:7, 9. |
| Ex. 1:7 Zo werden de kinderen Israëls vruchtbaar en wiesen overvloediglijk, en zij vermeerderden en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd. Ex. 1:9 Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israëls is veel, ja, machtiger dan wij. |
| 42 Of: benauwers. |
|
25 Hij kkeerde 43hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, 44dat zij met Zijn knechten 45listiglijk handelden. |
| k Ex. 1:9, 10, 12. |
| Ex. 1:9 Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israëls is veel, ja, machtiger dan wij. Ex. 1:10 Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden en tegen ons strijde en uit het land optrekke. Ex. 1:12 Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde en hoe meer het wies, zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israëls. |
| 43 Te weten der Egyptenaars. Anders: Hun hart keerde zich om, of: werd omgekeerd. |
| 44 Of: dat zij listen aanlegden tegen Zijn knechten, te weten de kinderen Israëls. |
| 45 Zie de aant. op Gen. 37:18. |
| Gen. 37:18 (kt.) En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden. |
|
26 Hij lzond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, 46dien Hij verkoren had. |
| l Ex. 3:10; 4:12. |
| Ex. 3:10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert. Ex. 4:12 En nu, ga heen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren wat gij spreken zult. |
| 46 Om te zijn Mozes’ mond tot het volk en een profeet aan Farao, Ex. 4:12, 14, 16; 7:1, 2, 3. |
| Ex. 4:12 En nu, ga heen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren wat gij spreken zult. Ex. 4:14 Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes en Hij zeide: Is niet Aäron, de Leviet, uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal; en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn. Ex. 4:16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u tot een mond zal zijn en gij zult hem tot een god zijn. Ex. 7:1 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Ex. 7:2 Gij zult spreken alles wat Ik u gebieden zal; en Aäron, uw broeder, zal tot Farao spreken, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late. Ex. 7:3 Doch Ik zal Farao’s hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen. |
|
27 mZij deden onder hen 47de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken 48in het land van Cham. |
| m Ex. 7:9. |
| Ex. 7:9 Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voor ulieden; zo zult gij tot Aäron zeggen: Neem uw staf en werp hem voor Farao’s aangezicht neder; hij zal tot een draak worden. |
| 47 Hebr. de woorden Zijner tekenen, dat is, den last dien God hun gegeven had, om tekenen te doen. |
| 48 Zie vers 23. |
| vers 23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. |
|
28 49Hij zond 50duisternis en maakte het duister; en 51zij waren 52Zijn woord niet wederspannig. |
| 49 Te weten God. |
| 50 Dit was de negende plaag welke God over Egypte gezonden heeft, en deze duisternis duurde drie dagen lang, Ex. 10:22, 23. |
| Ex. 10:22 Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen. Ex. 10:23 Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen. |
| 51 Dat is, de wondertekenen geschiedden terstond als Hij het woord uitgesproken had. Of versta dit alzo, dat Mozes en Aäron deden hetgeen dat hun bevolen was, ofschoon het met groot gevaar huns levens scheen vermengd te wezen. |
| 52 Dat is, Zijn bevel. |
|
29 53Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen. |
| 53 Dit was de eerste van de tien plagen van Egypte, Ex. 7:20. Ps. 78:44. De profeet stelt in dezen psalm enige zware plagen die God in Egypte gedaan heeft, zonder te volgen de orde die in Exodus staat. |
| Ex. 7:20 Mozes nu en Aäron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en hij hief den staf op en sloeg het water dat in de rivier was, voor de ogen van Farao en voor de ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier werd in bloed veranderd. Ps. 78:44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. |
|
30 Hun land 54bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kamers 55hunner koningen. |
| 54 Dit was de tweede plaag, Ex. 8:3, 6. Ps. 78:45. |
| Ex. 8:3 Dat de rivier van vorsen zal krielen; die zullen opkomen en in uw huis komen en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten en op uw volk, en in uw bakovens en in uw baktroggen. Ex. 8:6 En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland. Ps. 78:45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en vorsen, die hen verdierven. |
| 55 Versta hier Farao en zijn vorsten, Ex. 8:3. |
| Ex. 8:3 Dat de rivier van vorsen zal krielen; die zullen opkomen en in uw huis komen en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten en op uw volk, en in uw bakovens en in uw baktroggen. |
|
31 Hij sprak en er kwam een vermenging van 56ongedierte; 57luizen in hun ganse landpale. |
| 56 Als sprinkhanen, kevers en dergelijke. Zie Ps. 78:45. Dit was de vierde plaag, Ex. 8:24. |
| Ps. 78:45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en vorsen, die hen verdierven. Ex. 8:24 En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het land werd verdorven van deze vermenging. |
| 57 Dit was de derde plaag, Ex. 8:17. |
| Ex. 8:17 En zij deden alzo; want Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en er werden vele luizen aan de mensen en aan het vee; al het stof der aarde werd luizen in het ganse Egypteland. |
|
32 Hij 58maakte hun regen tot hagel, 59vlammig vuur in hun land. |
| 58 Dit was de zevende plaag, Ex. 9:23. Zie ook Ps. 78:47. |
| Ex. 9:23 Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland. Ps. 78:47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door vurigen hagelsteen. |
| 59 Hebr. vuur der vlam; nooit was dergelijke in Egypte gezien, Ex. 9:24. |
| Ex. 9:24 En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sinds dat het tot een volk geweest is. |
|
33 En 60Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgenboom, en Hij brak het geboomte hunner landpale. |
| 60 Te weten door den hagel en het vuur. |
|
34 Hij sprak en er 61kwamen 62sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal; |
| 61 Dit was de achtste plaag, Ex. 10:13. Ps. 78:46. |
| Ex. 10:13 Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. Ps. 78:46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. |
| 62 Hebr. de sprinkhaan en de kever. |
|
35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouw op. |
36 63Hij versloeg ook 64alle eerstgeborenen in hun land, de 65eerstelingen al hunner krachten. |
| 63 Dit was de tiende plaag. Zie Ex. 12:23, 29. Ps. 78:51. |
| Ex. 12:23 Want de HEERE zal doorgaan om de Egyptenaars te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. Ex. 12:29 En het geschiedde te middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. Ps. 78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. |
| 64 In dit vers wordt één ding tweemaal, doch met andere woorden gezegd, hetwelk bij de Hebreeën zeer gebruikelijk is. Zie vers 20. |
| vers 20 De koning zond en deed hem ontslaan; de heerser der volken, die liet hem los. |
| 65 Dit is een beschrijving van de eerstgeborenen, als Gen. 49:3. Ps. 78:51. |
| Gen. 49:3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte. Ps. 78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. |
|
37 En Hij voerde hen uit 66met zilver en goud; en 67onder hun stammen was niemand 68die struikelde. |
| 66 Dat is, met zilveren en gouden vaten, Ex. 12:35. |
| Ex. 12:35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. |
| 67 Sterk zijnde zeshonderdduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen, Ex. 12:37; 13:18. Dusdanige belofte wordt der kerke Gods ook gedaan, Jes. 33:24. |
| Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. Ex. 13:18 Maar God leidde het volk om, door den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland. Jes. 33:24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; want het volk dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. |
| 68 Te weten van zwakheid. |
|
38 nEgypte was blijde als zij uittrokken, want 69hun verschrikking was op hen gevallen. |
| n Ex. 12:33. |
| Ex. 12:33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood. |
| 69 Dat is, zij hadden een schrik voor de Israëlieten gekregen, zodat zij hen voortdreven en hun hun beste juwelen gaven, Ex. 12:33, 35; vrezende dat zij allen van God zouden gedood worden, indien zij hen niet lieten trekken. Zie dergelijke manier van spreken Esth. 8:17; 9:2. |
| Ex. 12:33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood. Ex. 12:35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. Esth. 8:17 Ook in alle en een ieder landschap en in alle en een iedere stad, ter plaatse waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen. Esth. 9:2 Want de Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasvéros, om de hand te slaan aan degenen die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen. |
|
39 Hij breidde 70een wolk uit tot een deksel, en 71vuur om den nacht te verlichten. |
| 70 Te weten om de Israëlieten voor de hitte der zon te bedekken en te beschermen. |
| 71 Dat is, een vurige kolom. |
|
40 72Zij baden, en 73Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen 74met hemels brood. |
| 72 Of: Het bad, te weten het volk van Israël. Zie Numeri 11. Ps. 78:27, 28. |
| Numeri 11 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. Ps. 78:27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën; Ps. 78:28 En deed het vallen in het midden Zijns legers, rondom Zijn woningen. |
| 73 Te weten God de Heere. |
| 74 Dat is, met brood dat uit den hemel, dat is, uit de lucht, viel. Zie Ex. 16:1-14. Ps. 78:24, 25. |
| Ex. 16:1 TOEN zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. Ps. 78:24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. Ps. 78:25 Een iegelijk at het brood der machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. |
|
41 75Hij 76opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door 77de dorre plaatsen als een rivier. |
| 75 Te weten God. |
| 76 Te weten te Rafidim, Ex. 17:6, en te Kades, Num. 20:11. Zie ook Ps. 78:15. |
| Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. |
| 77 Door dewelke de Israëlieten reisden. Waar zij gingen, het water volgde hen na. Zie 1 Kor. 10:4. |
| 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
|
42 Want Hij dacht 78aan Zijn heilig woord, 79aan oAbraham, Zijn knecht. |
| 78 Hebr. aan het woord Zijner heiligheid, dat is, aan Zijn heilige beloften. |
| 79 Dat is, aan het verbond met Abraham gemaakt. Anders: tot Abraham gesproken. |
| o Gen. 15:14. |
| Gen. 15:14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
|
43 pAlzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, 80Zijn uitverkorenen met gejuich. |
| p Ex. 14:8. Num. 33:3. |
| Ex. 14:8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan. Num. 33:3 Zij reisden dan van Rameses in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars, |
| 80 Te weten van God, als vers 6. |
| vers 6 Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen. |
|
44 En 81Hij gaf hun de landen 82der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten 83den arbeid der volken, |
| 81 Zie het boek van Numeri, van Deuteronomium en van Jozua. |
| 82 Te weten der zeven natiën, van dewelke gesproken wordt Ps. 78:55. |
| Ps. 78:55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen. |
| 83 Dat is, de goederen die de heidense volken met moeite en arbeid verkregen hadden, Deut. 6:10, 11. |
| Deut. 6:10 Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE uw God u zal hebben ingebracht in dat land dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven: grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, Deut. 6:11 En huizen, vol van alle goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt; en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, |
|
45 qOpdat zij Zijn inzettingen onderhielden en Zijn wetten bewaarden. 84Hallelujah. |
| q Ex. 19:4, 5, 6. Deut. 4:1, 40; 6:21, 22, 23, 24, 25. |
| Ex. 19:4 Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Ex. 19:6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult. Deut. 4:1 NU dan, Israël, hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft en henen inkomt en erft het land dat u de HEERE, uwer vaderen God, geeft. Deut. 4:40 En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebied, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de HEERE uw God u geeft, voor altoos. Deut. 6:21 Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren Farao’s dienstknechten in Egypte, maar de HEERE heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd. Deut. 6:22 En de HEERE gaf tekenen en grote en kwade wonderen in Egypte, aan Farao en aan zijn ganse huis, voor onze ogen; Deut. 6:23 En Hij voerde ons vandaar uit, opdat Hij ons inbracht om ons het land te geven, dat Hij onzen vaderen gezworen had. Deut. 6:24 En de HEERE gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vrezen den HEERE onzen God, ons voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk het te dezen dage is. Deut. 6:25 En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft. |
| 84 Zie de aant. Ps. 104 op vers 35. |
| Ps. 104:35 (kt.) De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel. Hallelujah. |