Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet, wekkende zichzelven op tot den lof Godes, doet een treffelijk verhaal van des Heeren grote macht, hoogheid en wijsheid, blijkende zo uit de schepping als uit de regering en gestadige onderhouding aller dingen, belovende dat hij dezelve zal roemen al zijn leven, vervloekende de ondankbaarheid der goddelozen. |
Gods heerlijkheid in de schepping |
1 LOOFa den HEERE, mijn ziel; o HEERE mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. |
| a Ps. 103:1; 146:1. |
| Ps. 103:1 EEN psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. Ps. 146:1 HALLELUJAH. O mijn ziel, prijs den HEERE. |
|
2 1Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, bHij rekt den hemel uit als een gordijn. |
| 1 Of: Hij bekleedt of omhangt of bewindt Zich. Zie de aant. Job 40 op vers 5. |
| Job 40:5 (kt.) Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid. |
| b Gen. 1:6. Job 26:7. |
| Gen. 1:6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren. Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. |
|
3 Die 2Zijn opperzalen zoldert 3in de wateren, 4Die van de wolken Zijn wagen maakt, 5cDie op de vleugelen des winds wandelt. |
| 2 Hierbij worden verstaan de verscheidene contreien die in de lucht of in het uitspansel zijn, alwaar ook de wolken gelijk als hangende blijven, als vers 13. |
| vers 13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. |
| 3 Of: met de wateren. Versta die wateren die boven in de wolken zijn, Gen. 1:7. Zie Job 26:8. |
| Gen. 1:7 En God maakte het uitspansel en maakte scheiding tussen de wateren die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren die boven het uitspansel zijn. En het was alzo. Job 26:8 Hij bindt de wateren in Zijn wolken, nochtans scheurt de wolk daaronder niet. |
| 4 Hebr. Die de wolken Zijn wagen stelt. |
| 5 Dat is, op den wind, die snellijk voortvliegt alsof hij vleugelen had. Zie Jes. 19:1. |
| Jes. 19:1 DE last van Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaars zal smelten in het binnenste van hen. |
| c Ps. 18:11. Jes. 19:1. Openb. 14:14. |
| Ps. 18:11 En Hij voer op een cherub en vloog, ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds. Jes. 19:1 DE last van Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaars zal smelten in het binnenste van hen. Openb. 14:14 En ik zag, en zie, een witte wolk, en op de wolk was Een gezeten, des mensen Zoon gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon, en in Zijn hand een scherpe sikkel. |
|
4 dHij 6maakt Zijn engelen 7geesten, Zijn dienaars 8tot een vlammend vuur. |
| d Hebr. 1:7. |
| Hebr. 1:7 En tot de engelen zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaars een vlam des vuurs. |
| 6 Dat is, Hij maakt en gebruikt de engelen als boden, om allerlei zaken te verrichten. |
| 7 De apostel Hebr. 1:7 op deze spreuk ziende, besluit dat de engelen schepselen en dienstbare geesten zijn. Of: winden, bij dewelke de engelen in snelheid mogen vergeleken worden. |
| Hebr. 1:7 En tot de engelen zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaars een vlam des vuurs. |
| 8 Dat is, Hij geeft hun grote sterkte om Zijn oordelen uit te richten, zodat zij voortvaren en doordringen als vuur. Hiervan worden de engelen serafim genoemd, Jes. 6:2, hetwelk betekent brandende. Zie 2 Kon. 2:11; 6:17. |
| Jes. 6:2 De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. 2 Kon. 2:11 En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel. 2 Kon. 6:17 En Elísa bad en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elísa. |
|
5 Hij 9eheeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. |
| 9 De profeet wil hier zeggen, dat het aardrijk zo vast van den Heere gegrond is alsof het op een vasten en sterken bodem, fundament of steunsel stond. Zie de aantt. Job 26 op vers 7. Ps. 24 op vers 2. |
| Job 26:7 (kt.) Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. Ps. 24:2 (kt.) Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. |
| e Job 26:7; 38:4, 5, 6. Ps. 24:2; 78:69. |
| Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. Job 38:4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Job 38:5 Wie heeft haar maten gezet? Want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Job 38:6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd? Ps. 24:2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. Ps. 78:69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. |
|
6 Gij hadt ze 10met den afgrond als een kleed 11overdekt; de wateren stonden boven de bergen. |
| 10 Dat is, met de diepe en grondeloze wateren, die God op den eersten dag geschapen heeft, Gen. 1:2. |
| Gen. 1:2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
| 11 Te weten van het begin der schepping tot aan den derden dag, in welken eerst het aardrijk droog geworden is, Gen. 1:9, 10. De wateren hebben ook het aardrijk ten tijde van den zondvloed overdekt, Gen. 7:19. |
| Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Gen. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. Gen. 7:19 En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den gansen hemel zijn, bedekt werden. |
|
7 12Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg 13voor de stem Uws donders. |
| 12 Het schijnt dat hier door het schelden Gods moeten verstaan worden de sterke winden en stormen. Zie Ps. 18:16. Anders: Van Uw schelden, dat is, van Uw ernstig bevel. Zie Job 26 op vers 12. |
| Ps. 18:16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE, van het geblaas des winds van Uw neus. Job 26:12 (kt.) Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. |
| 13 Dat is, van Uw grote en krachtige stem, die als een donder is. |
|
8 De 14bergen rezen op, de dalen daalden, 15ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. |
| 14 Of: Zij (te weten de wateren) rezen op de bergen en daalden door de valleien, naar de plaats die Gij voor hen (te weten de wateren) gegrond hadt. |
| 15 Dat is, in de laagten der aarde, Gen. 1:9, 10. Job 38:10, 11. |
| Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Gen. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. Job 38:10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren; Job 38:11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. |
|
9 Gij hebt een paal gesteld, die 16zij niet overgaan zullen; 17zij zullen de aarde niet weder bedekken. |
| 16 Te weten de wateren. Vgl. met de woorden van den tekst Job 26:10; 38:8, 10, 11. Ps. 148:6. Jer. 5:22. |
| Job 26:10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. Job 38:8 Of wie
heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? Job 38:10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren; Job 38:11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. Ps. 148:6 En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft ze een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. Jer. 5:22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een paal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. |
| 17 Te weten, tenzij, Heere, dat Gij het hun gebiedt, als in den zondvloed geschied is. Hebr. zij zullen niet wederkeren om de aarde te bedekken, of: bedekkende de aarde. |
|
10 Die de 18fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten heen 19wandelen. |
| 18 Versta hier door de fonteinen de rivieren en de beken die haar oorsprong uit de fonteinen nemen, als te zien is uit de naastvolgende woorden. |
| 19 Dat is, lopen. Alzo ook Ps. 105:41. |
| Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. |
|
11 Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels 20breken er hun dorst mede. |
| 20 Te weten met de wateren der fonteinen en rivieren. Anders: zij lessen er hun dorst mede. |
|
12 Bij dezelve woont 21het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. |
| 21 Dat is, de vogels, die in den hemel, dat is, in de lucht, vliegen. |
|
13 Hij 22drenkt de bergen 23uit Zijn opperzalen; de 24aarde wordt verzadigd 25van de vrucht Uwer werken. |
| 22 Dat is, Hij bevochtigt ze, te weten met het regenwater. |
| 23 Dat is, uit de wolken, als vers 3. |
| vers 3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. |
| 24 Alsof hij zeide: Het aardrijk wordt met den regen zijn dorst geblust, nadat het lang dorst geleden heeft. |
| 25 Dat is, van den regen, denwelken God alleen geeft, Jer. 10:13; 14:22. Of: van den regen, die uit Uw werken, o Heere, dat is, uit de wolken, gelijk als een vrucht voortkomt. Van den regen wast het koren en gras, insgelijks alle kruiden en boomvruchten. Vgl. hiermede Deut. 11:14, 15. Job 38:26, 27, 28. |
| Jer. 10:13 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren. Jer. 14:22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel droppelen geven? Zijt Gij Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen. Deut. 11:14 Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. Deut. 11:15 En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden. Job 38:26 Om te regenen op het land waar
niemand is, op de woestijn waarin geen mens is; Job 38:27 Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. Job 38:28 Heeft de regen een vader? Of wie baart de druppelen des dauws? |
|
14 Hij doet 26het gras uitspruiten voor de beesten, en 27het kruid tot dienst des mensen, doende 28het brood uit de aarde voortkomen, |
| 26 Zie de aant. 1 Kon. 18:5. |
| 1 Kon. 18:5 (kt.) En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezels in het leven behouden en niets uitroeien van de beesten. |
| 27 Te weten allerlei kruid, tot spijze en tot medicijn. |
| 28 Te weten het koren, waarvan het brood gemaakt wordt, als Job 28:5. Pred. 11:1. Jes. 28:28; 30:23. Het woord brood betekent hier, als op vele andere plaatsen, allerlei spijze. |
| Job 28:5 Uit de aarde komt het brood voort, en onder haar wordt zij veranderd alsof zij vuur ware. Pred. 11:1 WERP uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen. Jes. 28:28 Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorst het niet geduriglijk dorsende; en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijn paarden. Jes. 30:23 Dan zal Hij uw zaad waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van het inkomen des lands, en hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijde landouw weiden. |
|
15 En 29den wijn, die het hart des mensen 30verheugt, doende het aangezicht blinken 31van olie; en 32het brood, dat het hart des mensen 33sterkt. |
| 29 Te weten, doet Hij voortkomen. Den wijn, dat is, den wijnstok, waaraan de druiven vol wijn wassen. |
| 30 Zie Richt. 9:9, 13. Ps. 23:5. |
| Richt. 9:9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? Richt. 9:13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. |
| 31 Het was eertijds zeer gebruikelijk in het Joodse land, dat de mensen hun lichaam, inzonderheid het hoofd en het aangezicht, met olie bestreken, om hetzelve te verfrissen, Ps. 23:5. |
| Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. |
| 32 Dat is, het koren, waarvan men het brood maakt. |
| 33 Of: ondersteunt, onderstut. Zie 1 Kon. 13 op vers 7. |
| 1 Kon. 13:7 (kt.) En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en sterk u, en ik zal u een geschenk geven. |
|
16 34De bomen des HEEREN 35worden verzadigd, 36de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; |
| 34 Dat is, de zeer hoge bomen. Zie de aant. Ps. 80 op vers 11. Of: die zonder mensenarbeid, alleen door Gods regering, worden opgebracht. |
| Ps. 80:11 (kt.) De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods. |
| 35 Te weten van den regen. Alsof hij zeide: Hoe groot en hoe hoog de bomen zijn, zo krijgen zij voedsel of lafenissen genoeg van den regen om te groeien en te wassen. |
| 36 Deze bomen wassen zeer hoog en groot, inzonderheid op den berg Libanon. |
|
17 Alwaar 37de vogelkens nestelen; des 38ooievaars huis zijn 39de dennenbomen. |
| 37 Zie Gen. 7:14. Lev. 14:4. |
| Gen. 7:14 Zij, en al het gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogelken van allerlei vleugel. Lev. 14:4 Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogels neme, mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop. |
| 38 Zie Lev. 11 op vers 19. |
| Lev. 11:19 (kt.) En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop en de vledermuis. |
| 39 Zie 1 Kon. 5:8. |
| 1 Kon. 5:8 En Hiram zond tot Sálomo, zeggende: Ik heb gehoord waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal al uw wil doen met het cederhout en met het dennenhout. |
|
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken; 40de steenrotsen zijn een vertrek 41voor de konijnen. |
| 40 Te weten de gaten en kloven die in en tussen de rotsachtige gebergten zijn. |
| 41 Zie Spr. 30:24, 26. |
| Spr. 30:24 Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid welvoorzien: Spr. 30:26 De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen; |
|
19 Hij heeft de maan gemaakt 42tot de gezette tijden, de zon 43weet haar ondergang. |
| 42 Zie Gen. 1:14. |
| Gen. 1:14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. |
| 43 Namelijk waar en wanneer zij te alle tijden des jaars zal ondergaan. Hebr. haar ingang, te weten wanneer zij in haar slaapkamer zal gaan. Zie Job 38:12. Ps. 19:6. |
| Job 38:12 Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen; Ps. 19:6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held om het pad te lopen. |
|
20 Gij 44beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in 45denwelken al het gedierte des wouds 46uittreedt, |
| 44 Te weten door den ondergang der zon. |
| 45 Te weten nacht. |
| 46 Te weten elk uit zijn hol of schuilplaats. |
|
21 47fDe jonge leeuwen, 48briesende om een roof, en om hun spijze van God te zoeken. |
| 47 Te weten kruipen uit hun holen. |
| f Job 39:1, 2. Jes. 31:4. |
| Job 39:1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, Job 39:2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten ter loering? Jes. 31:4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Gelijk als een leeuw en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer schoon een volle menigte der herders samengeroepen wordt tegen hem, verschrikt hij voor hun stem niet en vernedert zich niet vanwege hun veelheid; alzo zal de HEERE der heirscharen nederdalen om te strijden voor den berg Sions en voor haar heuvel. |
| 48 Hij wil zeggen, dat het briesen der leeuwen is als hun gebed, waarmede zij van God nooddruft des levens verzoeken. |
|
22 De zon opgaande, 49maken zij zich weg, en liggen neder in hun 50holen. |
| 49 Te weten naar hun holen. Hebr. zij vergaderen zich. |
| 50 Hebr. woningen. |
|
23 De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn 51arbeid tot den avond toe. |
| 51 Of: akkerwerk, of: landbouwerij. |
|
24 52Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van 53Uw goederen. |
| 52 Of: Hoeveel. |
| 53 Dat is, van rijkdommen, die U eigenlijk toebehoren. |
|
25 Deze zee, die groot en 54wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. |
| 54 Hebr. wijd aan beide handen, dat is, aan beide zijden breed en ruim, als Gen. 34:21. Neh. 7:4. |
| Gen. 34:21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van ruimte) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven. Neh. 7:4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd. |
|
26 Daar wandelen de schepen, en de 55leviathan, dien Gij geformeerd hebt 56om daarin te spelen. |
| 55 Zie Ps. 74:14. Dit zeemonster wordt breedvoerig beschreven Job 40:20. |
| Ps. 74:14 Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen. Job 40:20 Zult gij den leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord dat gij laat nederzinken? |
| 56 Evenals de behemoth en andere beesten op de bergen spelen, Job 40:15. |
| Job 40:15 Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar. |
|
27 57Zij alle gwachten op U, dat Gij hun 58hun spijze geeft 59te zijner tijd. |
| 57 Te weten al die dieren van dewelke boven gesproken is. |
| g Ps. 145:15. |
| Ps. 145:15 Ain. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. |
| 58 Dat is, de spijze die Gij hun verordineerd hebt. |
| 59 Dat is, te bekwamer tijd. |
|
28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met 60goed verzadigd. |
| 60 Zie Job 21 op vers 13. |
| Job 21:13 (kt.) In het goede verslijten zij hun dagen, en in een ogenblik dalen zij in het graf. |
|
29 61hVerbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; 62neemt Gij hun 63adem weg, 64zij sterven, en zij keren weder 65tot hun stof. |
| 61 Dat is, als Gij hun Uw zegen onttrekt. |
| h Ps. 30:8. |
| Ps. 30:8 Want, HEERE, Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt. |
| 62 Hebr. vergadert Gij hun adem. |
| 63 Hebr. geest. |
| 64 Of: zij gaan uit, of: zij geven den geest op, of: zij ademen uit. |
| 65 Dat is, tot hetgeen waarvan zij gemaakt zijn. |
|
30 Zendt Gij 66Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en 67Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. |
| 66 Versta dit van den Heiligen Geest, door Denwelken aanvankelijk alle dingen geschapen zijn, nu nog onderhouden en vernieuwd worden, als Job 33:4. Ps. 33:6. |
| Job 33:4 De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. |
| 67 Te weten, nieuwe schepselen voortbrengende in plaats van de verstorvene en verdorvene, Pred. 1:4. |
| Pred. 1:4 Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in der eeuwigheid. |
|
31 De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE 68verblijde Zich in Zijn werken. |
| 68 Dat is, dat Hij een goed behagen in Zijn werken hebbe, om dezelve te onderhouden en niet te verderven; hiervan is het tegendeel, dat de Heere gezegd wordt berouw te hebben dat Hij den mens of andere werken geschapen heeft, en dezelve te willen verderven. |
|
32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo 69beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo 70roken zij. |
| 69 Te weten voor Zijn grote heerlijkheid en majesteit. Zie Ex. 19:18. |
| Ex. 19:18 En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. |
| 70 Dit is een teken van schrik en vervaarnis, als Ps. 144:5. |
| Ps. 144:5 Neig Uw hemelen, HEERE, en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken. |
|
33 iIk zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. |
| i Ps. 63:5; 146:2. |
| Ps. 63:5 Alzo zou ik U loven in mijn leven, in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. Ps. 146:2 Ik zal den HEERE prijzen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. |
|
34 71Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden. |
| 71 Of: Mijn aandachtige rede. |
|
35 72De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel. 73Hallelujah. |
| 72 Anders: O, dat de zondaars van de aarde verdaan werden, enz., te weten die zich overgeven tot zondigen, als Ps. 1:1. Joh. 9:31, en ondankbaar zijnde, den Heere niet eren in het gebruik Zijner schepselen, van dewelke in dezen psalm, tot Gods lof, gesproken is. |
| Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Joh. 9:31 En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. |
| 73 Dat is, Looft den Heere. Het Hebreeuwse woord Hallelujah heeft de christelijke kerk van de Joodse kerk behouden, dienende om elkander op te wekken tot lof Godes in de heilige vergaderingen. Zie Openb. 19:1, 3. |
| Openb. 19:1 EN na dezen hoorde ik als een grote stem ener grote schare in den hemel, zeggende: Hallelujah; de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heere onzen God; Openb. 19:3 En zij zeiden ten tweeden male: Hallelujah. En haar rook gaat op in alle eeuwigheid. |