Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David, of Gods kerk, of David in den naam van Gods kerk, bidt vuriglijk tegen de vervolging en verdrukking der goddelozen, beschrijvende zeer levendig hun hoogmoed, goddeloosheid en hun wrede, bloedige praktijken. Begeert Gods rechtvaardige wraak, die hij zich ook door geloof verzekert dat God doen zal. |
Gebed in benauwdheid |
1 O HEERE, 1waarom staat Gij van verre? Waarom verbergt Gij U 2in tijden van benauwdheid? |
| 1 Alsof hij zeide: Doe toch niet alzo; nader met Uw hulp, en laat Uw genadig aanschijn lichten. Menselijkerwijze van God gesproken, als dikwijls in dit boek. Vgl. Ps. 3 op vers 8; 7 op vss. 7, 8. |
| Ps. 3:8 (kt.) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. Ps. 7:7 (kt.) Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen. Ps. 7:8 (kt.) Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte. |
| 2 Als Ps. 9:10. |
| Ps. 9:10 En de HEERE zal een hoog Vertrek zijn voor den verdrukte; een hoog Vertrek in tijden van benauwdheid. |
|
2 De 3goddeloze 4vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; alaat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. |
| 3 Dat is, de goddelozen; als blijkt uit het volgende. |
| 4 Als Ps. 7:14. |
| Ps. 7:14 En heeft dodelijke wapenen voor Zich gereedgemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers tewerkstellen. |
| a Ps. 7:16; 9:16. Spr. 5:22. |
| Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Spr. 5:22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden. |
|
3 Want de goddeloze 5roemt over den wens zijner ziel; hij 6zegent den gierigaard, hij 7lastert den HEERE. |
| 5 Vastelijk menende dat hij zijn aanslag zal volbrengen en zijn wens verkrijgen. Anders: hij prijst naar den lust zijner ziel, dat is, wien hij maar wil; bijvoorbeeld den gierigaard, als volgt. Of: hij beroemt zich over den wens zijner ziel, dat is, over zijn boze lusten, als hij die volbracht heeft. |
| 6 Dat is, hij houdt en rekent den onrechtvaardige, die door gierigheid den arme verdrukt, gelukkig te zijn. Zie Deut. 29 op vers 19. Anders: de gierige (terstond genoemd goddeloze) vloekt en lastert den Heere; gelijk zegenen somtijds voor vloeken genomen wordt. Zie 1 Kon. 21 op vers 10. Of: de gierigaard zegent zichzelven. |
| Deut. 29:19 (kt.) En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. 1 Kon. 21:10 (kt.) En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit en stenigt hem, dat hij sterve. |
| 7 Of: tergt. |
|
4 De goddeloze, 8gelijk hij zijn neus omhoogsteekt, 9onderzoekt niet; b10al zijn gedachten zijn dat er geen God is. |
| 8 Hebr. naar de hoogheid, of opsteking, opheffing van zijn aangezicht, of van zijn gelaat, zijn neus, zijn toorn, dat is, naar de trotsheid en smadelijke verachting van goed onderwijs, die hij in zijn ganse gelaat en alle gebaren toont; gelijk de hoogheid des harten, Ps. 131:1, en des geestes, Spr. 16:18, de inwendige trotsheid of hoogmoed betekent; alzo de hoogheid der ogen, Ps. 18:28; 101:5, en hier van het aangezicht of van den neus de uitwendige. |
| Ps. 131:1 EEN lied Hammaäloth, van David. O HEERE, mijn hart is niet verheven en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. Spr. 16:18 Hovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des geestes vóór den val. Ps. 18:28 Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij. Ps. 101:5 Die zijn naaste in het heimelijk achterklapt, dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is en trots van hart, dien zal ik niet vermogen. |
| 9 Of hij wel of kwalijk doet, nergens naar vragende. Anders: hij zoekt God niet, uit Ps. 14:2. |
| Ps. 14:2 De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht. |
| b Ps. 14:1; 53:2. |
| Ps. 14:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand die goed doet. Ps. 53:2 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand die goed doet. |
| 10 Anders: in al zijn listige aanslagen is God niet. |
|
5 Zijn 11wegen 12maken te allen tijde smart; Uw 13oordelen zijn een hoogte, 14ver van hem; al zijn tegenpartijders, 15die blaast hij aan. |
| 11 Dat is, zijn voornemen, aanslagen en doen. |
| 12 Te weten aan dengene dien hij in zijn hoogmoed verdrukt. Anders: Zijn wegen zijn te allen tijde voorspoedig. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis van barenssmart, waarop blijdschap volgt als het kind geboren is, Joh. 16:21. En alzo schijnen enigen het voorts genomen te hebben in de betekenis van voorspoed, welgedijen, zijn werk te bevorderen dat het voor den dag kome, als de vrucht des lichaams; alzo woelt, arbeidt en werkt de goddeloze zijn voornemen uit, het gelukt hem naar zijn zin; daarom vraagt hij naar God niet. |
| Joh. 16:21 Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is. |
| 13 Uw regering en de straffen, die Gij, o Heere, den goddeloze bereid hebt. |
| 14 Vgl. de manier van spreken met Richt. 9 op vers 17. Hoogl. 6 op vers 5. Hebr. van of van tegenover hem, dat is, hij werpt hen van zich uit zijn gezicht, en denkt daar niet eens om; of: zij zijn hoger dan dat hij hen zich zou voorstellen, zij zijn voor hem verborgen, boven zijn verstand en bedenken; dewijl hij gelukkig is, denkt hij niet op de toekomstige straffen. Zie het volgende vers. |
| Richt. 9:17 (kt.) (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel ver weggeworpen en u uit der Midianieten hand gered; Hoogl. 6:5 (kt.) Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten die het gras van Gilead afscheren. |
| 15 Of: daarop blaast hij, of: tegen dezelve blaast hij; dat is, hij meent hen gelijk kaf als met een geblaas te verstuiven; zo gans niet past hij daarop, omdat hem alles naar zijn zin gaat. Vgl. Ps. 12:6. |
| Ps. 12:6 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten dien hij aanblaast. |
|
6 Hij 16zegt in zijn hart: Ik zal niet 17wankelen; want ik zal 18van geslacht tot geslacht in geen 19kwaad zijn. |
| 16 Dat is, hij denkt, als vss. 11, 13; Ps. 14:1, enz. |
| vers 11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. vers 13 Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? Ps. 14:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand die goed doet. |
| 17 Dat is, ik zal van mijn staat of welstand niet verzet worden, het zal mij altoos welgaan, ik zal niet sneuvelen en vallen of omgestoten worden. |
| 18 Hebr. in geslacht en geslacht, dat is, nimmermeer. |
| 19 Dat is, mij zal nimmermeer enig ongeluk of tegenspoed overkomen. |
|
7 cZijn mond is vol van vloek en bedriegerijen en list; 20onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. |
| c Rom. 3:14. |
| Rom. 3:14 Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; |
| 20 Vgl. Ps. 66:17. Rom. 3:13. |
| Ps. 66:17 Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong. Rom. 3:13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen; |
|
8 Hij zit in de achterlage der 21hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen 22verbergen zich tegen den arme. |
| 21 Of: dorpen, vlekken. |
| 22 Dat is, hij loert in het verborgen op hem. |
|
9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. |
10 Hij 23duikt neder, hij buigt zich; 24en de arme hoop valt in zijn sterke poten. |
| 23 Om niet gezien te worden, en als met een onvoorzienen sprong hem op het lijf te vallen. Vgl. Ps. 17:11. |
| Ps. 17:11 In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hun ogen op ons, ter aarde nederbukkende. |
| 24 Of: opdat de arme hoop moge vallen, enz. Anders: en hij overvalt den armen hoop met zijn sterke leden; voor armen hoop is in het Hebreeuws armen, in het meervoud, gevoegd bij het woord valt in het enkelvoud. |
|
11 dHij zegt in zijn hart: God 25heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. |
| d Ps. 94:7. |
| Ps. 94:7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet. |
| 25 Hebr. heeft vergeten, te weten deze lieden, of de zaak van degenen die ik voorheb te plagen; dat zijn de ellendigen van dewelke de profeet daarentegen in het volgende vers bidt, dat God hen niet wil vergeten. |
|
12 26Sta op, HEERE God, 27hef Uw hand op, vergeet de 28ellendigen niet. |
| 26 Zie Ps. 3 op vers 8. |
| Ps. 3:8 (kt.) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. |
| 27 Deze manier van spreken wordt verscheidenlijk in de Schrift genomen, betekenende hier de openbare vertoning van Gods macht in het helpen der vromen en beschamen der bozen, die met hun goddeloosheid in het voorgaande beschreven zijn. |
| 28 Anders: zachtmoedigen. |
|
13 29Waarom 30lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet 31zoeken? |
| 29 Hij wil zeggen: Waarom laat Gij toe dat hij U alzo lastert? |
| 30 Of: tergt. |
| 31 Als Ps. 9:13, en onder, vers 15. Of: Hij zegt in zijn hart: Gij zult, enz. |
| Ps. 9:13 Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet. vers 15 Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. |
|
14 Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de 32moeite en het verdriet, 33opdat men het in Uw hand geve; op U 34verlaat zich de arme, Gij zijt 35geweest een Helper van den 36wees. |
| 32 Die de ellendigen lijden van den goddeloze. |
| 33 Dat is, U de wraak geve, waarop de volgende woorden wel passen. Anders: opdat Gij het in Uw hand legt, dat is, om hun zaak of hun recht als voor ogen te hebben en daarop te letten, of: opdat Gij het met Uw hand geeft, dat is, vergeldt. |
| 34 Of: laat het de arme, te weten staan; hij laat het in Uw hand, hij vertrouwt het U, dat Gij voor zijn zaak zult zorgen en op zijn recht letten. Vgl. de manier van spreken met Gen. 39:6. Job 39:14. Jes. 10:3. 2 Tim. 1:12. |
| Gen. 39:6 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezicht. Job 39:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is? En zult gij uw arbeid op hem laten? Jes. 10:3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting die
van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid laten? 2 Tim. 1:12 Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijd, maar ik word niet beschaamd; want ik weet Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. |
| 35 Te weten altoos in vorige tijden. Vgl. Ps. 27:9. |
| Ps. 27:9 Verberg Uw aangezicht niet voor mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp geweest; begeef mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils. |
| 36 Dat is, van mij en al degenen die als wezen van de mensen verlaten en verdrukt worden. Vgl. Ps. 68:6. Joh. 14:18, en onder, vers 18. |
| Ps. 68:6 Hij is een Vader der wezen en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid. Joh. 14:18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u. vers 18 Om den wees en verdrukte recht te doen, opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven. |
|
15 Breek den 37arm des goddelozen en bozen; 38zoek zijn goddeloosheid, 39totdat Gij haar niet vindt. |
| 37 Dat is, de macht, het geweld, als dikwijls. |
| 38 Als Ps. 9:13. |
| Ps. 9:13 Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet. |
| 39 De zin is: Straf hen en roei hen uit, zodat de goddelozen den vrome niet meer kunnen kwellen. Vgl. Ez. 23:48. In een gans anderen zin zullen de zonden van Gods volk gezocht en niet gevonden worden, dewijl zij alle van God uit genade om des Messias’ wil zullen vergeven zijn, Jer. 50:20. Anders: zult Gij ze niet vinden? Dat is, Gij zult ze zekerlijk vinden. |
| Ez. 23:48 Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden; opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uw schandelijkheid niet doen. Jer. 50:20 In die dagen en te dien tijde, spreekt de HEERE, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengene vergeven dien Ik zal doen overblijven. |
|
16 eDe HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit 40Zijn land. |
| e Ps. 29:10; 145:13; 146:10. Jer. 10:10. Klgld. 5:19. Dan. 4:3; 6:27. 1 Tim. 1:17. |
| Ps. 29:10 De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid. Ps. 145:13 Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht. Ps. 146:10 De HEERE zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion, is van geslacht tot geslacht. Hallelujah. Jer. 10:10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. Klgld. 5:19 Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht. Dan. 4:3 Hoe groot zijn Zijn tekenen, en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Rijk is een eeuwig Rijk en Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht. Dan. 6:27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God en bestendig in eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe. 1 Tim. 1:17 Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. |
| 40 Te weten Kanaän, dat God Zijn land noemt, Lev. 25:23. Anders: uit of van Zijn aardrijk, gelijk de ganse aarde ook Godes is, Ps. 24:1. |
| Lev. 25:23 Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden, want het land is Mijne; dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
|
17 HEERE, Gij hebt den wens der 41zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart 42sterken, Uw oor zal opmerken; |
| 41 Of: nederigen, die door Gods hand en het middel van kruis verootmoedigd zijn. Dit is een aanmerkelijke titel van Gods kinderen, die door Zijn Heiligen Geest wedergeboren, vernederd en onder Zijn juk en de gehoorzaamheid Zijner geboden gebracht zijn. Alzo Ps. 22:27; 25:9; 34:3, enz. |
| Ps. 22:27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven. Ps. 25:9 Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren. Ps. 34:3 Beth. Mijn ziel zal zich roemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. |
| 42 Te weten door Uw Woord en Uw Heiligen Geest. |
|
18 Om den wees en verdrukte recht te doen, opdat een 43mens 44van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven. |
| 43 Zie Ps. 8 op vers 5, en vgl. Ps. 9:20, 21. |
| Ps. 8:5 (kt.) Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ps. 9:20 Sta op, HEERE, laat den mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. Ps. 9:21 O HEERE, jaag hun vrees aan; laat de heidenen weten dat zij mensen zijn. Sela. |
| 44 Dat is, die uit de aarde gesproten of daarvan gemaakt is, en dienvolgens geen oorzaak heeft van trots en hoogmoedig te zijn. Anders: opdat een sterfelijk mens niet meer voortvare uit het land te verjagen. |