Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job bekent de gerechtigheid Gods, vs. 1, enz. Hij toont dat het niemand geoorloofd of profijtelijk is met God te twisten, 3. Tot dit einde verhaalt hij enige der Goddelijke eigenschappen en werken, 4. Hij bekent zich ook onbekwaam te zijn om voor God te bestaan, 14. Hij klaagt dat de vromen met de onvromen gestraft worden, 22. Dat den goddelozen hier het meeste goed geschiedt, en niet den godvruchtigen, 24. Dat het gevoel zijns lijdens hem bracht tot de uiterste verbaasdheid, 27. Hij is bereid om zijn onnozelheid voor God tegen zijn vrienden te verdedigen, 34. |
Job rechtvaardigt zich |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: | | |
2 Waarlijk, ik weet dat het 1zo is; want hoe zou ade mens rechtvaardig zijn 2bij God? | | 1 Te weten gelijk gij zegt, namelijk dat God rechtvaardig is, straffende de kwaden en de goeden voorstaande. Dit weet ik zo wel, dat ik nooit gedacht heb God van ongerechtigheid te beschuldigen. |
a Ps. 143:2. Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. |
2 Dat is, voor God. Alzo wordt het Hebreeuwse woordje genomen 1 Sam. 2:26. Ps. 130:4. 1 Sam. 2:26 En de jongeling Samuël nam toe en werd groot en aangenaam, beide bij den HEERE en ook bij de mensen. Ps. 130:4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. |
3 Zo hij lust heeft om met Hem te twisten, 3niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden. | | 3 Dat is, duizendmaal zal de mens schuldig bevonden worden, dat is, zeer dikwijls, ja, bijna eindeloos. Een zeker getal voor een onzeker. Zie Lev. 26 op vers 8. Lev. 26:8 (kt.) Vijf uit u zullen honderd vervolgen en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
4 4Hij is wijs 5van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? | | 4 Te weten God. Zie Job 3 op vers 20. Job 3:20 (kt.) Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? |
5 Bij de Hebreeën wordt het woord hart genomen voor de plaats van het verstand, en vervolgens ook voor het verstand en de wijsheid zelve, Ex. 28:3. Job 11:12; 34:34. Spr. 2:10; 6:32; 19:8. Hos. 4:11. Ex. 28:3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die Ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij voor Aäron klederen maken om hem te heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene. Job 11:12 Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden, hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is. Job 34:34 De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen: Spr. 2:10 Als de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn, en de wetenschap voor uw ziel zal lieflijk zijn, Spr. 6:32 Maar wie met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet; Spr. 19:8 Die verstand bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de verstandigheid waar, om het goede te vinden. Hos. 4:11 Hoererij en wijn en most neemt het hart weg. |
5 Die de bergen verzet, dat zij het 6niet gewaarworden, Die ze omkeert in Zijn toorn. | | 6 Dat is, onvoorziens en buiten alle verwachting, te weten der mensen die daarop wonen. Vgl. Job 7 op vers 10. Of den levenlozen dingen wordt hier bij gelijkenis leven en gevoel toegeschreven. Zie Job 28 op vers 14. Job 7:10 (kt.) Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. Job 28:14 (kt.) De afgrond zegt: Zij is in mij niet. En de zee zegt: Zij is niet bij mij. |
6 Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat 7haar pilaren 8schudden. | | 7 Dat is, haar onderste grondslagen en fundamenten. |
8 Dat is, gelijk van verschrikking hutsen. Vgl. hiermede Job 26:11. Job 26:11 De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden. |
7 Die 9de zon gebiedt en 10zij gaat niet op, en 11verzegelt de sterren. | | 9 Hebr. tot de zon zegt. Zeggen of spreken voor gebieden. Zie 2 Kron. 29 op vers 24. 2 Kron. 29:24 (kt.) En de priesters slachtten ze en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen. |
10 Te weten gewoonlijk, zolang als de nacht over den horizon van een land duren moet, of buitengewoonlijk, als het God belieft in den loop der zon verandering te brengen, Joz. 10:12. 2 Kon. 20:11. Joz. 10:12 Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij maan, in het dal van Ajálon. 2 Kon. 20:11 En Jesaja, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden dewelke zij nederwaarts gegaan was, in de graden van Achaz’ zonnewijzer. |
11 Te weten door het licht des dags, hetwelk de sterren verbergt; evengelijk door een zegel het ingeslotene verborgen wordt, dat men het niet zien kan. De zin is, dat God den dag maakt; gelijk in het eerste lid van dit vers Hem toegeschreven wordt het maken van den nacht. Of men kan het verstaan van buitengewone en wonderbare verduistering of ophouding van het licht der sterren. Alzo wordt het woordje zegelen genomen Jes. 29:11. Dan. 9:24; 12:4, 9. Jes. 29:11 Daarom is ulieden alle gezicht geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een die lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Dan. 12:4 En gij, Daniël, sluit deze woorden toe en verzegel dit boek tot den tijd van het einde; velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden. Dan. 12:9 En Hij zeide: Ga heen, Daniël, want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot den tijd van het einde. |
8 Die alleen bde hemelen uitbreidt, en treedt op de 12hoogten der zee. | | b Gen. 1:6. Gen. 1:6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren. |
12 Dat is, op den vloed en de hooglopende baren der zee, die God stilt en effent, alsof Hij ze met Zijn voet nederzette en gelijkmaakte. |
9 Die den 13Wagen maakt, den 14Oríon en het 15Zevengesternte, en de 16binnenkameren van het zuiden. | | 13 Een gesternte des hemels, heden ten dage ook alzo genaamd, en anders geheten Arctos of Ursa; sommigen verstaan het gesternte genoemd Arcturus. Zie hiervan ook Job 38:32. Job 38:32 Kunt gij de Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden? |
14 Een gesternte, zich vertonende in december tot de lente toe. Zie ook hiervan Job 38:31. Amos 5:8. Job 38:31 Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken? Amos 5:8 Die het Zevengesternte en den Oríon maakt, en de doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. |
15 Ook een gesternte of teken des hemels, genaamd van de Latijnen Vergiliae, van de Grieken Plejaden, van de onzen het Zevengesternte, met de lente voortkomende; waarvan zie mede Job 38:31. Job 38:31 Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken? |
16 Of: vertrekken, of: heimelijkheden. Versta hiermede de sterren dewelke zijn omtrent den zuidpool, en, omdat zij ten meeste van ons, die omtrent den noordpool wonen, niet gezien worden, de heimelijkheden, binnenkameren of vertrekplaatsen genaamd worden. |
10 c17Die grote dingen doet 18die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan. | | c Job 5:9. Ps. 72:18; 77:15; 86:10. Rom. 11:33. Job 5:9 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan; Ps. 72:18 Geloofd zij de HEERE God, de God Israëls, Die alleen wonderen doet. Ps. 77:15 Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekendgemaakt onder de volken. Ps. 86:10 Want Gij zijt groot en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God. Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! |
17 Zie Job 5:9, en de aantt. daarop. Job 5:9 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan; |
18 Hebr. tot geen onderzoek toe. |
11 Zie, Hij 19zal voor mij heen gaan en ik zal Hem niet zien, en Hij 20zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken. | | 19 Te weten met getuigenissen Zijner wijsheid, mogendheid, goedheid en rechtvaardigheid, die Hij in Zijn werken alleszins uitdrukt en van ons laat aanschouwen, die nochtans ten volle van ons niet kunnen doorgrond worden, Rom. 11:33. Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! |
20 Hebr. veranderen, te weten van plaats; menselijk van God gesproken, ten aanzien van Zijn werken, die Hij doet in toorn of genade. Zie Job 4 op vers 15. Job 4:15 (kt.) Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. |
12 21Zie, Hij zal 22roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? | | 21 Dat is, Hij zal den mensen, om hunner zonden wil, hun goed en leven, dat Hij hun gegeven had, ontnemen. |
22 Vgl. 2 Sam. 16:10. Jes. 45:9. Jer. 18:6. Rom. 9:20. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? Jes. 45:9 Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? Of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? Jer. 18:6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; zie, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls. Rom. 9:20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? |
13 God zal 23Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de 24hovaardige helpers. | | 23 Dat is, Zijn straf niet inhouden, als Hij dezelve voorgenomen heeft naar Zijn rechtvaardig oordeel uit te voeren, hoezeer ook dat de goddelozen daartegen worstelen, zoekende die met geweld te ontgaan of van anderen af te keren. |
24 Hebr. de helpers der hovaardigheid; dat is, die stoutelijk vermeten zichzelven of anderen te zullen helpen. |
14 Hoeveel te min zal ik Hem 25antwoorden, en mijn woorden uitkiezen 26tegen Hem? | | 25 Dat is, antwoorden kunnen, te weten indien Hij mij in het gericht riep. Alzo in het volgende vers. |
26 Het Hebreeuwse woordje him wordt somtijds voor tegen genomen, als Deut. 9:7. Job 10:17. Ps. 94:16. Spr. 30:31. Deut. 9:7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. Job 10:17 Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij. Ps. 94:16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? Spr. 30:31 Een windhond van goede lendenen; of een bok; en een koning die niet tegen te staan is. |
15 Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden. | | |
16 Indien ik roep en Hij mij antwoordt, ik zal 27niet geloven dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft. | | 27 Te weten niet geheel vastelijk. Want Job, ten onder geworpen zijnde door de zwaarte zijns lijdens, en verschrikt voor de grootheid der Goddelijke majesteit, heeft zich voor een wijle niet kunnen inbeelden een haastige verlossing uit zijn ellende. |
17 Want Hij vermorzelt mij door een 28onweder, en vermenigvuldigt mijn 29wonden 30zonder oorzaak. | | 28 Te weten der straffen en bezoekingen die over hem gevallen waren, dewelke hij bij een onweder vergelijkt, vanwege haar snelle, onverwachte, vreselijke en geweldige overkomst. Vgl. Job 27:20. Ps. 83:16. Spr. 10:25. Ez. 13:11, 13, 14. Amos 1:14. Job 27:20 Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen. Ps. 83:16 Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. Spr. 10:25 Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest. Ez. 13:11 Zeg tot degenen die met lozen kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten. Ez. 13:13 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal hem door een groten stormwind in Mijn grimmigheid splijten, en er zal een overstelpende plasregen zijn in Mijn toorn, en grote hagelstenen in Mijn grimmigheid, om dien te verdoen. Ez. 13:14 Zo zal Ik den wand afbreken dien gijlieden met lozen kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde nederwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzo zal de stad vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. Amos 1:14 Daarom zal Ik een vuur aansteken in den muur van Rabba; dat zal haar paleizen verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds. |
29 Versta de ellenden, die hij in zijn lichaam, goed en huisgezin door de bezoeking des Heeren gekregen had. |
30 Dat is, waardoor ik zulke straf meer zou verdiend hebben dan andere mensen, of iets gruwelijks bedreven, dat een buitengewone straf verdienen zou. Zie Job 2 op vers 3. Job 2:3 (kt.) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak. |
18 Hij laat mij niet toe 31mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met 32bitterheden. | | 31 Hebr. mijn geest weder te brengen; dat is, enig respijt of verlichting te hebben, maar Hij houdt steeds aan om mij met deze plagen op te vullen en gelijk te verstrikken. Vgl. Job 7 op vers 4. Geest voor adem; alzo Job 19:17. Job 7:4 (kt.) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. Job 19:17 Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd, en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. |
32 Dat is, droevige plagen. Vgl. 2 Kon. 4 op vers 27. 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
19 33Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij 34dagvaarden? | | 33 Dat is, zo het geschil tussen God en mij door kracht moet geëffend en geëindigd worden. |
34 Hebr. doen vergaderen? Dat is, wie zal maken dat wij bijeenkomen om tezamen te rechten, en dat eindelijk een vonnis tussen ons beiden gewezen wordt? |
20 35Zo ik mij rechtvaardig, 36mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, 37Hij zal mij toch verkeerd verklaren. | | 35 Te weten voor God. Anders: Hoewel ik rechtvaardig ben. |
36 Dat is, ik zal evenwel moeten bekennen dat ik een arme zondaar ben; of: uit hetgeen dat mijn mond zal spreken, zal God evenwel mij nog van zonde kunnen overtuigen. Van het woord verdoemen zie Job 10 op vers 2. Job 10:2 (kt.) Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten waarover Gij met mij twist. |
37 Dat is, God of mijn mond zal mij bewijzen verkeerd te zijn; want Hij zal mij zo wijselijk ondervragen, dat Hij nog bij mijn ontschuldiging stof zal vinden om mij te veroordelen; en hoewel ik in dit geschil een goede zaak tegen mijn vrienden heb, nochtans weet ik dat ik voor God een zondig mens ben, en daarom ook verdoemelijk. |
21 Ben ik oprecht, zo 38acht ik toch mijn 39ziel niet; ik versmaad mijn leven. | | 38 Hebr. ken; dat is, acht, bezorg, gadesla. Vgl. Gen. 18, de aant. op vers 19. Anders: ik zal mijn ziel of mijzelven niet kennen, alsof ik bij mijzelven niets ware voor de vrees der Goddelijke majesteit. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
39 Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. De verklaring volgt in het einde van dit vers. Of: mijzelven niet. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. 1 Kon. 19:4 (kt.) Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. |
22 40Dat is één ding; daarom zeg ik: dDen oprechte en den goddeloze verdoet Hij. | | 40 Te weten dat ik kwalijk verzwelgen kan; hetwelk dit is, dat ik vroom zijnde, nochtans mijn leven versmaden moet, uit oorzaak van het menigvuldige kwaad en verdriet, dat mij daarin overkomt. |
d Pred. 9:2, 3. Mal. 3:14. Pred. 9:2 Alle ding wedervaart
hun gelijk allen anderen; enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddeloze, den goede en den reine, als den onreine; zo dien die offert, als dien die niet offert; gelijk den goede, alzo ook den zondaar; dien die zweert, gelijk als dien die den eed vreest. Pred. 9:3 Dit is een kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt, dat enerlei ding allen wedervaart, en dat ook het hart der mensenkinderen vol boosheid is en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart; en daarna moeten zij naar de doden toe. Mal. 3:14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen? |
23 Als de gesel haastelijk 41doodt, 42bespot Hij de 43verzoeking der onschuldigen. | | 41 Te weten de goeden tezamen met de kwaden. |
42 Te weten naar de uiterlijke gedaante van dit leven, en niet naar de verborgen waarheid der zaken; want naar de uitwendige gedaante schijnt hier geen onderscheid te wezen tussen goeden en kwaden; hetwelk vele vromen hier altijd zeer bekommerd heeft, Ps. 37:1; 73:2, enz. Pred. 8:14. Jer. 12:1. Hab. 1:13, 14. Mal. 3:14. Maar anders is het waarachtig wat wij lezen Ps. 73:17, 18. Jer. 12:3. Mal. 3:16, 17. 1 Kor. 11:32. Hebr. 12:10, 11. Ps. 37:1 EEN psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet die onrecht doen. Ps. 73:2 Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten. Pred. 8:14 Er is nog een ijdelheid die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen dien het wedervaart naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. Ik zeg dat dit ook ijdelheid is. Jer. 12:1 GIJ zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? Hab. 1:13 Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt Gij aanschouwen die trouwelooslijk handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze dien verslindt die rechtvaardiger is dan hij? Hab. 1:14 En waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? Als het kruipende gedierte, dat geen heerser heeft? Mal. 3:14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen? Ps. 73:17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte. Ps. 73:18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen. Jer. 12:3 Maar Gij, o HEERE, kent mij, Gij ziet mij en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk hen uit als schapen ter slachting, en heilig hen tot den dag der doding. Mal. 3:16 Alsdan spreken die den HEERE vrezen, eenieder tot zijn naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven, voor degenen die den HEERE vrezen, en voor degenen die aan Zijn Naam gedenken. Mal. 3:17 En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, te dien dage dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont die hem dient. 1 Kor. 11:32 Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden. Hebr. 12:10 Want genen hebben ons wel voor een korten tijd, naar dat het hun goeddacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. Hebr. 12:11 En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen die door dezelve geoefend zijn. |
43 Zie Gen. 22 op vers 1. Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
24 De aarde wordt 44gegeven 45in de hand des goddelozen; 46Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, 47wie is hij 48dan? | | 44 Te weten door Gods regering. |
45 Dat is, in het geweld des bozen; daar het den mens dunkt dat de vrome veel meer de overhand en het opperste gebied behoorde te hebben in de wereld. |
46 Versta dat God de ogen des verstands van de regeerders der wereld verblindt, dat zij niet kunnen onderscheiden het goede van het kwade, om de boosheden te straffen en de deugden te vereren. |
47 Te weten Die het doet. Anders: waar en wie is hij? Hoe nu God gezegd wordt het kwade te doen, zie Gen. 45 op vers 5. 1 Kon. 12 op vers 15. Gen. 45:5 (kt.) Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens. 1 Kon. 12:15 (kt.) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
48 Hebr. epho. Zie Hos. 13 op vers 10. Hos. 13:10 (kt.) Waar is uw koning nu? Dat hij u behoude in al uw steden. En uw rechters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten? |
25 e49En mijn dagen zijn 50lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede 51niet gezien. | | e Job 7:6, 7. Job 7:6 Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. Job 7:7 Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
49 Alsof hij zeide: Heb ik enigen voorspoed gehad, die is haast vergaan; maar der goddelozen welstand is langdurig, Ps. 73:4. Ps. 73:4 Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris. |
50 Dat is, sneller. Zie Job 7 op vers 6. Job 7:6 (kt.) Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. |
51 Dat is, niet genoten. Zie Job 7 op vers 7. Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
26 Zij zijn voorbijgevaren 52met 53jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt. | | 52 Dat is, gelijk; blijkende zulks uit het andere lid van dit vers. |
53 Hebr. schepen der begeerte; dat is, die zo snellijk voortzeilen, dat zij een begeerte en lust schijnen te hebben tot de plaats waar zij wezen moeten. Of versta schepen die met begeerlijke, dat is, kostelijke dingen geladen zijnde, hun weg zoeken kort te maken, om hun waar buiten gevaar te brengen en geld daarvan te maken. |
27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn 54gebaar laten varen en mij verkwikken; | | 54 Hebr. aangezicht; dat is, mijn ongesteld wezen en droevig gelaat. |
28 Zo schroom ik voor al mijn 55smarten; ik weet dat Gij mij niet 56onschuldig zult houden. | | 55 Te weten dat zij mij verhinderen zullen, naar mijn zeggen te doen. |
56 Dat is, niet ongestraft laten. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. 1 Kon. 2:9 (kt.) Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. |
29 Ik zal toch
57goddeloos zijn; waarom dan zal ik 58ijdellijk arbeiden? | | 57 Of: schuldig, strafbaar; insgelijks goddeloos of schuldig verklaard worden, omdat Gij altijd het recht behouden zult, hoezeer ik mij ook poog te verdedigen. |
58 Dat is, waarom zal ik mij nu tevergeefs vermoeien, of moeite tevergeefs doen, met mijn zaak voor te staan. |
30 fIndien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere 59met zeep, | | f Jer. 2:22. Jer. 2:22 Want al wiest gij u met salpeter en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere HEERE. |
59 Anders: in reinheid. |
31 Dan zult Gij mij in de 60gracht induiken, en mijn 61klederen zullen van mij gruwelen. | | 60 Te weten die modderig, slijmerig en zeer drekkig is, en uit dewelke ik zeer onrein en stinkende zal voortkomen. Hij spreekt bij gelijkenis. De zin is, dat zijn verantwoording, hoe schoon zij ook met redenen bekleed en versierd ware, niet zou helpen, als de Heere met hem in Zijn gericht treden wilde. |
61 Dat is, al wat mij naast is en toebehoort, zal een walg hebben van mijn onreinheid. Het is een overtollige manier van spreken. |
32 gWant Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij tezamen in het gericht kwamen. | | g Pred. 6:10. Jer. 49:19. Pred. 6:10 Wat ook iemand zij, alrede is zijn naam genoemd, en het is bekend dat hij een mens is; en dat hij niet kan rechten met Dien Die sterker is dan hij. Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
33 Er is geen 62scheidsman tussen ons, die
63zijn hand op ons beiden leggen mocht. | | 62 Of: rechter. |
63 Te weten zowel om door zijn autoriteit orde te stellen en wetten voor te schrijven, die wij in het pleiten volgen zouden, als om ons geschil door zijn uitspraak te eindigen. Merk dat de oplegging der handen een teken van macht en gebied geweest is. Anders: die zijn hand aan ons beiden legge; dat is, de sententie ter executie stelle. |
34 h64Dat Hij van op mij Zijn 65roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; | | h Job 13:20; 33:7. Job 13:20 Alleenlijk, doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen: Job 33:7 Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn. |
64 Alsof hij zeide: Indien ik van dit lijden ontslagen ware, en dat ik maar met mijns gelijke te doen had, die mij door zijn majesteit niet verschrikte, ik zou haast doen blijken dat deze plagen mij niet overkomen zijn om enige grove zonden en boosheden, gelijk gijlieden meent. |
65 Dat is, Zijn straf en kastijding. Alzo 2 Sam. 7:14. Job 21:9; 37:13. Ps. 89:33. Jes. 10:5. Klgld. 3:1. 2 Sam. 7:14 Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen. Job 21:9 Hun huizen hebben vrede, zonder vrees, en de roede Gods is op hen niet. Job 37:13 Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt. Ps. 89:33 Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. Jes. 10:5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. Klgld. 3:1 ALEPH.
Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. |
35 Zo zal ik spreken en Hem niet vrezen, want 66zodanig ben ik niet 67bij mij. | | 66 Te weten gelijk ik ben afgemaald van mijn vrienden. |
67 Dat is, in mijn eigen consciëntie, gevoelen en bevinding. Anders: aldus ben ik niet bij mijzelven. |