Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? |
2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, |
3 Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. |
4 Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
5 Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekloofd en verachtelijk geworden. |
6 Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. |
7 Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
8 Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. |
9 Een wolk vergaat en vaart heen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. |
10 Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. |
11 Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. |
12 Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wacht zet? |
13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen; |
14 Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; |
15 Zodat mijn ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijn beenderen. |
16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. |
17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? |
18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond, dat Gij hem in elk ogenblik beproeft? |
19 Hoelang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik mijn speeksel inzwelg? |
20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? |
21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. |