Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Des mensen strijd op de aarde |
1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? |
2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, |
3 Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. |
4 Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
5 Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekloofd en verachtelijk geworden. |
6 Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. |
7 Gedenk dat mijn leven aeen wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. a Job 8:9; 14:1, 2, 3; 16:22. Ps. 90:5, 6, 9; 102:12; 103:15; 144:4. Jes. 40:6. Jak. 4:14. 1 Petr. 1:24. |
a Job 8:9 Want wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. Job 14:1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Job 14:2 Hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Job 14:3 Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. Job 16:22 Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad heengaan waardoor ik niet zal wederkeren. Ps. 90:5 Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Ps. 90:9 Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 103:15 De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; |
8 Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. |
9 Een wolk vergaat en vaart heen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. |
10 Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. |
11 Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. |
12 Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wacht zet? |
13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen; |
14 Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; |
15 Zodat mijn ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijn beenderen. |
16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want bmijn dagen zijn ijdelheid. b Ps. 62:10; 144:4. |
b Ps. 62:10 Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. |
17 cWat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? c Ps. 8:5; 144:3. Hebr. 2:6. |
c Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ps. 144:3 O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht? Hebr. 2:6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt? |
18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond, dat Gij hem in elk ogenblik beproeft? |
19 Hoelang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik mijn speeksel inzwelg? |
20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? |
21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. |