Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 NIEMAND is zo
koen dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? |
2 aWie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? bWat onder den gansen hemel is, is Mijne. a Rom. 11:35. b Ex. 19:5. Deut. 10:14. Ps. 24:1; 50:12. 1 Kor. 10:26, 28. |
a Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? b Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Deut. 10:14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 50:12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid. 1 Kor. 10:26 Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. 1 Kor. 10:28 Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. |
3 Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis. |
4 Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen? |
5 Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking. |
6 Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel. |
7 Het ene is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen. |
8 Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden. |
9 Elkeen zijner niezingen doet een licht schijnen, en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads. |
10 Uit zijn mond gaan fakkels, vurige vonken raken eruit. |
11 Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel. |
12 Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort. |
13 In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op. |
14 De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen. |
15 Zijn hart is vast gelijk een steen, ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen. |
16 Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wil ontzondigen zij zich. |
17 Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan; spies, schicht, noch pantsier. |
18 Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout. |
19 De pijl zal hem niet doen vlieden; de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd. |
20 De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans. |
21 Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige als
op slijk. |
22 Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij. |
23 Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden. |
24 Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen. |
25 Hij aanziet alles wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren. |