Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God wijst het einde aan van de beschrijving des leviathans, vs. 1. Verklaart dat Hij aan niemand gehouden is, maar is Heere van alles, 2. Gaat voort in de beschrijving van den leviathan, tot bewijs Zijner Goddelijke kracht en om te tonen, dewijl deze onbegrijpelijk is, dat wij Zijn werken niet moeten tegenspreken of berispen, 3, enz. |
|
1 NIEMAND is zo
1koen dat hij 2hem opwekken zou; 3wie is dan hij die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? |
| 1 Hebr. wreed, fel, gruwzaam. |
| 2 Den leviathan. Zie van dien Job 40:20. |
| Job 40:20 Zult gij den leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord dat gij laat nederzinken? |
| 3 Zo de mensen het gezicht van zulken beest niet verdragen kunnen, hoe zullen zij Mijn majesteit verdragen, om tegen Mij te twisten? |
|
2 aWie heeft 4Mij voorgekomen, 5dat Ik hem zou vergelden? bWat onder den gansen hemel is, is Mijne. |
| a Rom. 11:35. |
| Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? |
| 4 Te weten met iets voor Mij te doen, of enige weldaad aan Mij te bewijzen. |
| 5 Dat is, dat Ik gehouden zou zijn enige erkentenis te doen van de ontvangen weldaad. |
| b Ex. 19:5. Deut. 10:14. Ps. 24:1; 50:12. 1 Kor. 10:26, 28. |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Deut. 10:14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 50:12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid. 1 Kor. 10:26 Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. 1 Kor. 10:28 Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. |
|
3 Ik zal 6zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de 7bevalligheid 8zijner gestaltenis. |
| 6 Te weten des leviathans. De Heere gaat voort in de beschrijving deszelven. |
| 7 Of: aangenaamheid, of: fraaiheid. |
| 8 Of: proportie, samenstel, maaksel, te weten waarin al de leden, door grote wijsheid, zeer kunstiglijk en vindingrijk samengevoegd zijn. |
|
4 Wie zou 9het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn 10dubbelen breidel 11hem aankomen? |
| 9 Hebr. het aangezicht zijns kleeds. Velen verstaan hierdoor de zee, met dewelke hij bedekt is. En de zin zou zijn, dat geen mens hem uit de zee, waarmede hij als met een deksel bekleed is, op het land kan uittrekken, om daarmede te doen wat hij wilde. Anderen verstaan door het opperste kleed de huid of schubben, dewelke geen mens hem zou kunnen of durven aftrekken. |
| 10 Dat is, met een zeer sterken breidel. |
| 11 Te weten om hem dien in den muil te leggen, en hem zo te breidelen. Het volgende vers brengt dezen zin mede. |
|
5 Wie zou de 12deuren zijns aangezichts 13opendoen? Rondom zijn tanden is 14verschrikking. |
| 12 Dat is, zijn muil of bek. |
| 13 Te weten om den breidel daarin te leggen en hem aan te doen. |
| 14 Te weten die hij den mens aanjaagt, als hij bij denzelven zou komen. |
|
6 15Zeer uitnemend zijn zijn sterke 16schilden, elkeen 17gesloten als met een nauwdrukkend zegel. |
| 15 Hebr. Een verheffing, of: uitnemendheid, of: hovaardij zijn de sterkten der schilden. |
| 16 Versta de schubben dezer beesten, die in zich hebben den vorm en het gebruik der schilden. Dit schijnt niet te passen op onzen walvis, die een dikke en gladde huid heeft zonder schubben. |
| 17 De zin is, dat zijn schubben zeer dicht aan elkander gehecht en samengevoegd zijn. Zie Job 40 op vers 20 over het woord leviathan. |
| Job 40:20 (kt.) Zult gij den leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord dat gij laat nederzinken? |
|
7 Het 18ene is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen. |
| 18 Te weten schild of schub van den leviathan. |
|
8 Zij kleven 19aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden. |
| 19 Hebr. de man aan zijn broeder, dat is, de een aan den ander. |
|
9 Elkeen zijner 20niezingen doet een licht schijnen, en zijn ogen zijn 21als de oogleden des dageraads. |
| 20 Hebr. Zijn niezingen doet een licht schijnen, dat is, elkeen, enz. Versta daarmede het snuiven van den leviathan, als hij het water opwaarts bruist en daarmede een glans en schijnsel maakt over de zee. |
| 21 Dat is, als de stralen des dageraads; waarbij de ogen van den leviathan vergeleken worden om hun grootheid, roodheid en klaarheid. Vgl. Job 3 op vers 9. |
| Job 3:9 (kt.) Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads; |
|
10 22Uit zijn mond gaan fakkels, 23vurige vonken raken eruit. |
| 22 Dat is, zo groot en overvloedig is de rook, komende uit zijn snuiven en blazen, alsof er fakkels in zijn balg brandden en vurige vonken daaruit berstten. Dit en het volgende schijnen overtollige manieren van spreken te zijn, om te tonen de grootheid van het bruisen en snuiven van dit beest, en de kracht der werking, daaruit volgende. |
| 23 Hebr. vonken of sprankels des vuurs. Alzo een fakkel des vuurs, Gen. 15:17, voor vurige fakkel; kolen des vuurs, Lev. 16:12; insgelijks wagen des vuurs en paarden des vuurs, 2 Kon. 2:11, enz. |
| Gen. 15:17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. Lev. 16:12 Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, kleingestoten; en hij zal het binnen den voorhang dragen. 2 Kon. 2:11 En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel. |
|
11 Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en 24ruimen ketel. |
| 24 Of: waterpoel, staand water, te weten dat dampen opgeeft. |
|
12 Zijn 25adem zou 26kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort. |
| 25 Hebr. ziel. Alzo Dan. 10:17. |
| Dan. 10:17 En hoe kan de knecht van dezen mijn Heere spreken met dien mijn Heere? Want wat mij aangaat, van nu af bestaat geen kracht in mij, en geen adem is in mij overgebleven. |
| 26 Het Hebreeuwse woord betekent somtijds aangestoken en vurige kolen, als Spr. 6:28. Jes. 44:19, somtijds dode of dove kolen, als hier; insgelijks 2 Sam. 22:9. Ps. 18:9. |
| Spr. 6:28 Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden? Jes. 44:19 En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken? Zou ik nederknielen voor hetgeen dat van een boom gekomen is? 2 Sam. 22:9 Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. Ps. 18:9 Rook ging op van Zijn neus en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. |
|
13 In zijn hals 27herbergt de sterkte; 28voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op. |
| 27 Dat is, heeft daar gelijk haar vaste plaats en woning. De zin is, dat hij in dat deel van zijn lichaam zeer grote sterkte heeft. |
| 28 Een poëtische manier van spreken, te kennen gevende dat in den leviathan gans geen droefheid, zorg, vrees, noch bekommernis is, maar enkel moed, courage en onbezorgde sterkte. Anders: gij zoudt voor hem opspringen van droefheid, dat is, schrik en vrees. |
|
14 29De stukken van zijn vlees kleven samen; 30elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen. |
| 29 Versta dat de stukken van het vlees die in andere vissen, en voornamelijk grote, slap, onvast en afhangende zijn, in dit zeegedierte vast zijn en dicht aaneenklevende. |
| 30 Te weten der voornoemde vleesstukken. |
|
15 Zijn hart is vast gelijk een steen, ja, vast gelijk een deel van den ondersten 31molensteen. |
| 31 In de molens waren twee molenstenen, de opperste en de onderste. En omdat de onderste van de allersterkste en hardste stenen gemaakt was, zo wordt daarbij vergeleken het hart van dit dier, om daarmede zijn kracht en sterkte enigszins bij gelijkenis aan te wijzen. |
|
16 Van 32zijn verheffen schromen de sterken; om 33zijner doorbrekingen wil 34ontzondigen zij zich. |
| 32 Te weten waardoor hij zich uitsteekt en vertoont buiten het water. |
| 33 Waardoor hij woelt, wentelt en zwemt door de zee, de baren voor zich brekende en onstuimig makende. |
| 34 Dat is, de allersterksten worden zo met vrees en schrik bevangen, dat zij zich zoeken te verzoenen met God, niet anders dan alsof hun de dood voor de ogen kwam. Vgl. Ps. 107:23, enz., 28, enz. Jona 1:5. |
| Ps. 107:23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren, Ps. 107:28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten. Jona 1:5 Toen vreesden de zeelieden en riepen een iegelijk tot zijn god, en wierpen de vaten die in het schip waren, in de zee om het van dezelve te verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen slaap bevangen. |
|
17 Raakt hem iemand met het zwaard, 35dat zal 36niet bestaan; spies, schicht, 37noch pantsier. |
| 35 Te weten het zwaard. |
| 36 Dat is, niets uitrichten; maar het zal door de hardigheid van des leviathans huid eer gekromd of gebroken worden, dan hem wonden. |
| 37 Te weten zullen bestaan. |
|
18 38Hij acht het 39ijzer voor stro, en het staal voor 40verrot hout. |
| 38 Menselijkerwijze van de beesten gesproken. Zie Job 39 op vers 21, en onder, vers 20. |
| Job 39:21 (kt.) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. vers 20 De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans. |
| 39 Versta de ijzeren wapenen; en zo in het volgende. |
| 40 Hebr. hout der verrotting. |
|
19 De 41pijl zal hem niet doen vlieden; de 42slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd. |
| 41 Hebr. De zoon des boogs, dat is, die door middel van den boog geschoten wordt; alzo wordt een pijl ook genaamd een zoon des pijlkokers, Klgld. 3:13, omdat hij daaruit genomen wordt. Zie Job 5 op vers 7. |
| Klgld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. Job 5:7 (kt.) Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. |
| 42 Vgl. 2 Kron. 26:14 en de aant. |
| 2 Kron. 26:14 En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden en spiesen en helmen en pantsiers en bogen, zelfs tot de slingerstenen toe. |
|
20 De 43werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans. |
| 43 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk (zo enigen menen) een krijgsgereedschap waarmede zeer geweldiglijk stenen uitgeworpen worden. Vroeger genoemd blijde. |
|
21 Onder hem zijn 44scherpe scherven; hij spreidt zich op het 45puntachtige als
46op slijk. |
| 44 Hebr. scherpten des scherfs of der scherven. Versta de steenklippen, die onder in de zee hier en daar uitsteken, op dewelke de leviathan zich somtijds nederlegt, en die voor hem anders niet zijn dan gelijk een scherf, hetwelk hem uit oorzaak van zijn harde huid geen schade doet. |
| 45 Hebr. het uitgesnedene. Versta de klippen, die alzo staan met scherpe toppen, alsof zij door enige kunst der mensen gehouwen waren. |
| 46 De zin is, dat dit beest op het puntachtige liggende, niet meer letsel daarvan heeft dan alsof hij op enkel modder en slijk lag. |
|
22 Hij doet de 47diepte 48zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een 49apothekerskokerij. |
| 47 Dat is, de zee. Alzo Ps. 107:24. Jona 2:3. Insgelijks zo is in het volgende vers het woord afgrond voor de zee genomen. |
| Ps. 107:24 Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte. Jona 2:3 Want Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij; al Uw baren en Uw golven gingen over mij heen. |
| 48 Dat is, opwellen, bruisen en schuimen, door zijn woelen en omwentelen in den grond der zee. |
| 49 Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk een vermenging van specerijen, kruiden en andere substanties, die in de zalven, conserven, parfums, confituren en sauzen ondereengemengd worden. Hier wordt het genomen voor de omroering die de leviathan maakt in den grond der zee, door de grootheid en het geweld zijns lichaams. |
|
23 Achter zich 50verlicht hij het pad; men zou den afgrond 51voor grijzigheid houden. |
| 50 Te weten omdat hij door zijn geweldig en onstuimig woelen het water vol schuim maakt; hetwelk dan door de witheid ook klaarheid veroorzaakt. |
| 51 Dat is, dat men zou mogen oordelen de zee als grijs haar te wezen, vanwege de witheid van het schuim. |
|
24 52Op de aarde is 53niets 54met hem te 55vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen. |
| 52 Hebr. Op het stof. Zo wordt de aarde het stof der wereld genoemd, Spr. 8:26. |
| Spr. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld. |
| 53 Te weten onder de dieren. |
| 54 Te weten met den leviathan. Zie het volgende vers. |
| 55 Versta ten aanzien van zijn ijselijke grootte en sterkte. |
|
25 Hij 56aanziet alles wat hoog is, hij is een koning 57over alle jonge hoogmoedige dieren. |
| 56 Hebr. ziet, dat is, veracht, ziet stoutelijk, zonder vrees aan. Alzo Job 40:6. Zie de aant. |
| Job 40:6 Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige en verneder hem. |
| 57 Hebr. zonen van het hoogmoedig gedierte. Versta de grootste, stoutste, hoogmoedigste en sterkste wilde dieren. Vgl. Job 28:8. |
| Job 28:8 De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heen gegaan. |