Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elifaz, om Job antwoord te geven, berispt hem van onverduldigheid, vs. 1, enz. Stelt hem de gerechtigheid Gods voor, om te tonen dat God hem vanwege zijn zonden strafte, 7. Hij verhaalt hem een visioen of verschijning eens engels, 12. Mitsgaders deszelfs aanspraak, menende die op de zaak van Job wel te passen, 17. Job wordt vermaand tot ootmoed en bekering, 18. |
Elifaz vermaant Job |
1 TOEN antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: |
2 Zo wij een woord 1opnemen tegen u, zult gij 2verdrietig zijn? Nochtans, 3wie zal zich van woorden kunnen onthouden? |
| 1 Het Hebreeuwse woord nasah is voor opheffen genomen Ps. 4:7. Gelijke manieren van spreken zijn Num. 23:7. Job 27:1. Anders: Zo wij een woord verzoeken tot u, of aan u, namelijk te spreken. |
| Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Num. 23:7 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël. Job 27:1 EN Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: |
| 2 Hebr. eigenlijk: moede of vermoeid worden, dat is, kwalijk tevreden zijn. Dit vrezen zij, merkende in Job enige tekenen van onverduldigheid, van dewelke zij begonnen kwalijk te oordelen. |
| 3 Te weten die acht geven op de woorden die gij uit uw mond hebt laten gaan, en op de eer des Allerhoogsten, die wij voorstaan. Onder een schijn van Goddelijken ijver strijkt Elifaz een verkeerd oordeel over zijn vriend, den vromen Job. |
|
3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt 4slappe handen gesterkt; |
| 4 Versta de mensen die traag waren in het volbrengen van hun schuldigen plicht, voornamelijk wanneer hun een zwaar kruis en lijden bejegend was. Vgl. Jes. 35:3. De handen worden gezegd te verslappen, als der mensen moed en kracht vergaat. Zie 2 Sam. 4 op vers 1. |
| Jes. 35:3 Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
|
4 Uw woorden hebben 5den struikelende opgericht, en de 6krommende knieën hebt gij vastgesteld; |
| 5 Dat is, die door ongeloof, mistrouwen, onverduldigheid en murmurering op den weg der godzaligheid gevallen waren, dat is, gezondigd hadden. Zie van zulken geestelijken val Spr. 25:26. 1 Kor. 10:12. Gal. 6:1. |
| Spr. 25:26 De rechtvaardige wankelende voor het aangezicht des goddelozen, is een beroerde fontein en verdorven springader. 1 Kor. 10:12 Zo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. Gal. 6:1 BROEDERS, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. |
| 6 Die vanwege hun grote zwakheid door sterke vertroostingen moesten ondersteund worden, om onder het kruis niet te bezwijken. Vgl. Jes. 35:3. |
| Jes. 35:3 Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast. |
|
5 Maar nu komt het 7aan u en gij 8zijt verdrietig; het raakt tot u en gij wordt beroerd. |
| 7 Te weten het kwaad der straf, in hetwelk, als gij anderen placht gesteld te zien, gij dezelve onderwezen, gesterkt, vermaand en getroost hebt; daarom is het wonder, dat gij dit nu aan uzelven niet weet te doen. |
| 8 Of: bezwijkt; te weten onder den last van het lijden. |
|
6 Was niet uw 9vreze Gods uw 10hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? |
| 9 Dat is, uw godvruchtigheid en religie. |
| 10 Te weten waarop gij steundet, dat is, een oorzaak om loon voor uw godvruchtigheid te hopen en te genieten. De zin is: Hebt gij niet gehoopt, als gij God zoudt vrezen, dat Hij u altijd goeddoen zou? Maar dat is nu niet geschied. Denk dan dat uw vreze Gods niet oprecht is geweest, maar een geveinsde huichelarij. Het Hebreeuwse woord is ook voor hoop genomen Job 8:14; 31:24. Ps. 78:7. Spr. 3:26. |
| Job 8:14 Van denwelken zijn hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnenkop. Job 31:24 Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijne goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; Ps. 78:7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; Spr. 3:26 Want de HEERE zal met uw hoop wezen, en Hij zal uw voet bewaren van gevangen te worden. |
|
7 Gedenk toch, wie is de onschuldige die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? |
8 Maar gelijk als ik gezien heb: a11die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
| a Job 15:35. Ps. 7:15. Spr. 22:8. Jes. 59:4. Hos. 10:13. Gal. 6:7, 8. |
| Job 15:35 Zij ontvangen moeite en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan. Ps. 7:15 Zie, hij is in arbeid van ongerechtigheid en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren. Spr. 22:8 Die onrecht zaait, zal moeite maaien; en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen. Jes. 59:4 Er is niemand die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid. Hos. 10:13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden. Gal. 6:7 Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Gal. 6:8 Want die in zijns zelfs vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. |
| 11 Dat is, die goddelooslijk leven en anderen mensen kwaad doen, zullen eindelijk om hun misdaden van God gestraft worden. Zie gelijke manier van spreken Job 15:35. Ps. 7:15. Spr. 22:8. Jes. 59:4. Hos. 10:13. Gal. 6:7, 8. |
| Job 15:35 Zij ontvangen moeite en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan. Ps. 7:15 Zie, hij is in arbeid van ongerechtigheid en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren. Spr. 22:8 Die onrecht zaait, zal moeite maaien; en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen. Jes. 59:4 Er is niemand die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid. Hos. 10:13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden. Gal. 6:7 Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Gal. 6:8 Want die in zijns zelfs vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. |
|
9 bVan den 12adem Gods vergaan zij, en van 13het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. |
| b Jes. 11:4. |
| Jes. 11:4 Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden. |
| 12 Dit wordt van God bij gelijkenis gesproken, om Zijn kracht en rechtvaardigheid te beter uit te drukken. De adem Gods betekent Zijn kracht, die Hij gebruikt naar Zijn wil, en zo licht kan uitvoeren als een mens zijn adem kan laten gaan. Vgl. Job 33:4; 37:10. Jes. 30:33. |
| Job 33:4 De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Job 37:10 Door Zijn geblaas geeft God den vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden. Jes. 30:33 Want Tofeth is van gisteren bereid, ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom. |
| 13 Versta Zijn gramschap en toornigheid. Vgl. Job 15:30, en de aant. |
| Job 15:30 Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas Zijns monds. |
|
10 14De brulling des leeuws en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. |
| 14 De zin is: Gelijk God de wrede en gruwzame dieren bedwingt en verdoet, dat Hij ook alzo de boze tirannen en goddeloze mensen, die hier bij leeuwen vergeleken worden, weet in den toom te houden en te verdoen. Anders: Van de brulling des leeuws en de stem des fellen leeuws vergaan zij, en van de tanden, enz., worden zij vermalen, te weten de goddelozen. De zin is: Zo hen God niet verderft door henzelven, of door anderen, of door enige levenloze schepselen, verderft Hij hen door de wilde dieren. |
|
11 15De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. |
| 15 Dat is, gelijk de leeuwen, hoewel zij geweldig en moedig zijn, Job 39:1, nochtans eindelijk vergaan door het een of ander middel, alzo nemen ook de goddeloze tirannen door Gods rechtvaardig oordeel hun einde. |
| Job 39:1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, |
|
12 Voorts is tot mij een 16woord 17heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een 18weinigje daarvan gevat. |
| 16 Dat is, een leer en openbaring Gods, op dezen handel wel passende. |
| 17 Hebr. gestolen of steelswijze gekomen, dat is, heimelijk en in het verborgen toegebracht, om van mij waargenomen en welbewaard te worden. |
| 18 Of: stukje. |
|
13 Onder de 19gedachten 20van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen, |
| 19 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk takken, als Jes. 17:6; 27:11, maar hier wordt het genomen bij gelijkenis voor gedachten, als Job 20:2. Zie ook 1 Kon. 18:21, en de aant. daarop. Want gelijk de takken van den stam des booms voortkomen, alzo ook komen de gedachten voort van den zin of het hart des mensen. |
| Jes. 17:6 Doch een nalezing zal daarin overblijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms, twee of drie beziën in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan zijn vruchtbare takken, spreekt de HEERE, de God Israëls. Jes. 27:11 Als haar takken verdord zullen zijn, zullen zij afgebroken worden, en de vrouwen, komende, zullen ze aansteken; want het is geen volk van enig verstand; daarom zal Hij Die het gemaakt heeft, Zich deszelven niet ontfermen; en Die het geformeerd heeft, zal aan hetzelve geen genade bewijzen. Job 20:2 Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en overzulks is mijn verhaasten in mij. 1 Kon. 18:21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. |
| 20 Of: uit de gezichten, dat is, die uit de gezichten des nachts voortkomen. Anders: naar de gezichten des nachts. Versta door deze, die des nachts den mensen in den slaap of buiten denzelven vertoond worden. Zie van de gezichten Gen. 15 op vers 1; 46 op vers 2. |
| Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 46:2 (kt.) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
|
14 21Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de 22veelheid mijner beenderen; |
| 21 Dewelke pleegt te bejegenen dengenen dien God óf Zelf, óf door Zijn engelen verschijnt, om hem tot aandacht en eerbied te bereiden. Vgl. Ex. 3:6, en de aant. |
| Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. |
| 22 Dat is, al mijn beenderen. |
|
15 Toen 23ging voorbij mijn aangezicht een 24geest; hij deed het haar 25mijns vleses te berge rijzen. |
| 23 Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Job 9:11, 26; 11:10. |
| Job 9:11 Zie, Hij zal voor mij heen gaan en ik zal Hem niet zien, en Hij zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken. Job 9:26 Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt. Job 11:10 Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren? |
| 24 Dat is, een goede engel des Heeren, om hem te verklaren hetgeen volgt vers 17. |
| vers 17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? |
| 25 Dat is, mijns hoofds. |
|
16 26Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; 27er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: |
| 26 Te weten de geest. |
| 27 Vgl. hiermede 1 Kon. 19:12, 13, en de aant. daarop. |
| 1 Kon. 19:12 En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte. 1 Kon. 19:13 En het geschiedde als Elía dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elía? |
|
17 Zou een 28mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan 29zijn Maker? |
| 28 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den mens die vol zwakheid en broosheid en aan vele ellendigheden onderworpen is, na dewelke eindelijk de dood volgt. |
| 29 Dat is, God, Die hem gemaakt en geschapen heeft. Alzo Deut. 32:15. Job 35:10. Spr. 14:31; 22:2. Jes. 17:7. Hos. 8:14. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Job 35:10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht? Spr. 14:31 Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. Spr. 22:2 Rijken en armen ontmoeten elkander; de HEERE heeft hen allen gemaakt. Jes. 17:7 Te dien dage zal de mens zien naar Dien Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen op den Heilige Israëls zien. Hos. 8:14 Want Israël heeft zijn Maker vergeten en tempels gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur zenden in zijn steden, dat zal haar paleizen verteren. |
|
18 Zie, cop Zijn 30knechten zou Hij niet 31vertrouwen, hoewel Hij in Zijn engelen 32klaarheid gesteld heeft; |
| c Job 15:15. 2 Petr. 2:4. |
| Job 15:15 Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. 2 Petr. 2:4 Want indien God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; |
| 30 Versta de heilige engelen, die voor Hem staan om Zijn wil uit te voeren, Ps. 103:20, 21. |
| Ps. 103:20 Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. Ps. 103:21 Looft den HEERE, al Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet. |
| 31 Dat is, Hij zou niet steunen op de kloekheid en de gaven die in hen geschapen zijn, wanneer zij afgezonderd waren van de gedurige zorg en bewaring, waardoor Hij hen in hun staat onderhoudt. Gelijke manier van spreken is Job 15:15. |
| Job 15:15 Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. |
| 32 Waardoor verstaan wordt de volmaaktheid der gaven en deugden die God in de heilige engelen heeft geschapen. Want hoewel zij uitnemend zijn, zo zijn zij nochtans niet te vergelijken met de volmaaktheid van den Schepper, omdat zij zonder Dezes gedurige genade en kracht in zichzelven veranderlijk zijn. In welken zin Elifaz ook Job 15:15 zegt, dat de hemelen in de ogen des Heeren niet zuiver zijn, namelijk met Zijn oneindige volmaaktheid vergeleken zijnde. Anders: en Zijn engelen zou Hij dwaasheid opleggen; dat is, Hij zou hen voor dwaas houden, indien zij zich rechtvaardiger zouden houden dan God; gelijk Elifaz meende dat Job van zichzelven gezegd had. Of Hij zou hun dwaasheid kunnen toeschrijven, wanneer Hij van dezelve oordeelde naar hun natuur buiten Zijn gave waardoor Hij hen geduriglijk in hun staat onderhoudt; anders bevindt Hij dat zij wel tot zottigheid en onzinnigheid zouden kunnen vervallen; of: Hij zou hun dwaasheid kunnen toeschrijven in vergelijking van Zijn oneindige wijsheid en majesteit. |
| Job 15:15 Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. |
|
19 Hoeveel te min 33op degenen die 34lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij 35worden verbrijzeld 36vóór de motten. |
| 33 Te weten, vertrouwt Hij, namelijk God. Anders: Hoeveel te meer vertrouwt Hij niet, of: Hoeveel te meer legt Hij dwaasheid op degenen, enz. |
| 34 Hebr. huizen des leems. Versta door deze de lichamen der mensen, die oorspronkelijk uit aarde en slijk gemaakt zijn, Gen. 2:7. 1 Kor. 15:47. Zo worden ook dezelve lichamen bij huizen en woningen vergeleken, 2 Kor. 5:1. Sommigen verstaan het van de aardse woning der mensen, gesteld tegen de hemelse woningen der engelen. |
| Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. 1 Kor. 15:47 De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den hemel. 2 Kor. 5:1 WANT wij weten dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. |
| 35 Hebr. verbrijzelen, dat is, verbrijzeld worden. Alzo Job 7:3: hebben mij besteld, voor zijn of worden mij besteld. Job 34:20: nemen weg, voor wordt weggenomen. Spr. 6:30: verachten, voor veracht wordt. Luk. 12:20: zal eisen, voor zal geëist worden, enz. |
| Job 7:3 Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. Job 34:20 In een ogenblik sterven zij; zelfs te middernacht wordt een volk geschud, dat het doorgaat; en de machtige wordt weggenomen zonder hand. Spr. 6:30 Men doet een dief geen verachting aan als hij steelt om zijn ziel te vullen dewijl hij honger heeft; Luk. 12:20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? |
| 36 Hebr. voor het aangezicht ener mot, dat is, zeer haastelijk, eerder en lichter dan een mot verteerd wordt, dewelke door een kleine aanwrijving verbroken wordt. De woorden voor het aangezicht betekenen hier niet de plaats, maar den tijd, als Gen. 27:7; 29:26; 36:31. Anderen verstaan daardoor van de motten. |
| Gen. 27:7 Breng mij een wildbraad en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, vóór mijn dood. Gen. 29:26 En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeeft vóór de eerstgeborene. Gen. 36:31 En dit zijn de koningen die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israëls. |
|
20 37Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; 38zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. |
| 37 Dat is, geduriglijk door den gansen tijd huns levens worden zij door allerlei ellende en plagen verpletterd. |
| 38 Dat is, zonder dat iemand zulks waarneemt of enige remedie daartoe brengt. Hebr. omdat niet is, die zijn hart tot hen stelt. Vgl. Job 23:6, en zie deze manier van spreken in haar geheel Job 1:8, en in de aant. |
| Job 23:6 Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan. Job 1:8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. |
|
21 Verreist niet hun 39uitnemendheid 40met hen? Zij sterven, maar niet 41in wijsheid. |
| 39 Versta hierdoor al hetgeen waardoor de mensen hier onder elkander plegen uit te steken en verheven te worden. |
| 40 Of: die in hen is. |
| 41 Dat is, zonder de ware kennis en vreze Gods, die het beginsel, ja, de hoofdsom is van de ware wijsheid, Spr. 1:7. Vgl. Ps. 49:21. |
| Spr. 1:7 De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht. Ps. 49:21 De mens die in waarde is en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan. |