Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God verschijnt aan Job, en bestraffende zijn onwetende vermetelheid, beveelt Hij hem op Zijn vragen te antwoorden, vs. 1, enz. Hij vertoont hoe groot Zijn majesteit is, door de werken der schepping, onderhouding en regering aller dingen, van welke vele genaamd worden om hem tot ootmoed en ware bekentenis zijner gebreken te brengen, 4, enz. |
De HEERE verschijnt aan Job |
1 DAARNA antwoordde de HEERE Job uit 1een onweder en zeide: | | 1 Door hetwelk God Job Zijn tegenwoordigheid te kennen gaf, hem aandachtig maakte en vernederde voor Zijn majesteit. Zie gelijke voorbeelden Ex. 19:16, 18, 22, enz. Deut. 4:11. 1 Kon. 19:11, 12. Ez. 1:4. Nah. 1:3. Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Ex. 19:18 En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. Ex. 19:22 Daartoe zullen ook de priesters die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke. Deut. 4:11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), 1 Kon. 19:11 En Hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezicht des HEEREN. En zie, de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den HEERE heen; doch
de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet; 1 Kon. 19:12 En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte. Ez. 1:4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk en een vuur daarin
vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verve van hasmal, uit het midden des vuurs. Nah. 1:3 De HEERE is lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig; des HEEREN weg is in wervelwind en in storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten. |
2 aWie is hij die 2den raad 3verduistert met woorden zonder wetenschap? | | a Job 42:3. Job 42:3 Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaarlijk waren, die ik niet wist. |
2 Versta Gods besluiten en oordelen. Alzo Ps. 33:11. Spr. 19:21. Jes. 28:29. Hand. 2:23. Ps. 33:11 Maar de raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid; de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht. Spr. 19:21 In het hart des mans zijn vele gedachten, maar de raad des HEEREN, die zal bestaan. Jes. 28:29 Zulks komt ook voort van den HEERE der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad. Hand. 2:23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; |
3 Te weten door denzelven van enige gebreken ten onrechte en dwaselijk te beschuldigen. |
3 4Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en 5onderricht Mij. | | 4 Dat is, maak u vaardig om met Mij in samenspreking te treden, gelijk gij begeerd hebt. Het is een manier van spreken, genomen van degenen die lange klederen dragende, dezelve opschorten, als zij zich vaardig maken tot enig werk. Vgl. 1 Kon. 18, de aant. op vers 46. 1 Kon. 18:46 (kt.) En de hand des HEEREN was over Elía, en hij gordde zijn lendenen, en liep voor het aangezicht van Achab heen tot waar men te Jizreël komt. |
5 God spreekt Job spotswijze toe, om hem te vernederen door de overlegging der menselijke nietigheid, vergeleken met de Goddelijke majesteit, waarmede hij geschenen had in twisting te willen treden. Zie 1 Kon. 22 op vers 15. 1 Kon. 22:15 (kt.) Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
4 Waar waart gij btoen Ik de aarde 6grondde? Geef het te kennen, 7indien gij kloek van verstand zijt. | | b Spr. 8:29. Spr. 8:29 Toen Hij de zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde stelde, |
6 Dat is, maakte en haar grond legde. Zie Job 26:7 en de aant. Hij wil zeggen: Nergens. Dit en het volgende zijn manieren van spreken, genomen bij gelijkenis van het bouwen van enig getimmerte. Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. |
7 Hebr. indien gij verstand weet, dat is, kloek van verstand, zeer ervaren en verstandig zijt. Vgl. 1 Kron. 12:32. 2 Kron. 2:12. Jes. 29:24. 1 Kron. 12:32 En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en al hun broeders pasten op hun woord; 2 Kron. 2:12 Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voorzichtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den HEERE en een huis voor zijn koninkrijk bouwe. Jes. 29:24 En die dwalende van geest zijn, zullen tot verstand komen, en de murmureerders zullen de lering aannemen. |
5 Wie heeft 8haar 9maten gezet? 10Want gij weet het; of wie heeft over haar een 11richtsnoer getrokken? | | 8 Te weten de maten der aarde. |
9 Dat is, omloop of breedte en diepte. |
10 God spreekt hem weder spotswijze toe, als vers 3. Anders: indien gij het weet. vers 3 Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. |
11 Te weten, opdat zij haar rechte proportie, gestalte en schoonheid zou hebben. Vgl. Ps. 19 op vers 5. Ps. 19:5 (kt.) Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld; Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon. |
6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar 12hoeksteen 13gelegd? | | 12 Hebr. den steen haars hoeks; dat is, die het werk samenhecht en vastmaakt. Vgl. Ps. 118:22. Matth. 21:42. Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
13 Hebr. geworpen. |
7 Toen de 14morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al 15de kinderen Gods juichten. | | 14 Sommigen verstaan door deze de allerklaarste sterren. Vgl. Ps. 148:3. Anderen leiden uit het volgende af, dat hier mede moeten verstaan worden de heilige engelen. Van de sterren eigenlijk genomen zie vss. 31, 32. Ps. 148:3 Looft Hem, zon en maan; looft Hem, alle gij lichtende sterren. vers 31 Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken? vers 32 Kunt gij de Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden? |
15 Dat is, de heilige engelen. Zie Job 1:6; 2:1. Job 1:6 Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. Job 2:1 WEDEROM was er een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam om zich voor den HEERE te stellen. |
8 Of 16wie
cheeft de zee met deuren 17toegesloten, toen zij uitbrak en uit de 18baarmoeder voortkwam? | | 16 Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande 5de vers. |
c Gen. 1:9. Job 26:10. Ps. 33:7; 104:9. Spr. 8:29. Jer. 5:22. Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Job 26:10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. Ps. 33:7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. Ps. 104:9 Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. Spr. 8:29 Toen Hij de zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde stelde, Jer. 5:22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een paal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. |
17 Hebr. bedekt, dat is, ingehouden, of: afgetuind, opdat zij niet buiten haar gestelde palen zou uitvloeien. |
18 Dat is, uit de ordinantie en het bevel Gods in een ogenblik, gelijk een kind ter wereld uit zijner moeders lichaam voortkomt. Anderen verstaan door der moeders lijf den afgrond waarmede de aarde in het eerst bedekt was, Gen. 1:2. Gen. 1:2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
9 19Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek; | | 19 God, om te tonen Zijn grote macht, vergelijkt de zee bij een jong kind, hetwelk moet gekleed en nog ingewonden worden. De klederen nu der zee zijn de wolken die haar bedekken; de windeldoek zijn alle donkerheden, dampen, nevelen en schaduwen. |
10 Toen Ik 20voor haar met Mijn besluit 21de aarde doorbrak, en zette 22grendel en deuren; | | 20 Dat is, voor de zee; te weten om die in het land te laten invloeien. |
21 Dat is, holligheden daarin maakte, door dewelke een deel van haar water daarin vloeien zou; waaruit dan vele rivieren en binnenwateren ontstaan zijn. Anders: Toen Ik over haar Mijn ordinantie besloot, te weten dewelke in het volgende verhaald wordt. Of aldus: Zou Ik dan Mijn besluit over haar breken? Ik heb grendel en deuren gezet, en gezegd, enz. |
22 Versta de duinen en oevers der zee, die het water inhouden, dat het niet verder over den aardbodem uitvallen kan, Jer. 5:22. Jer. 5:22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een paal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. |
11 En 23zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal 24hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer 25golven. | | 23 Van Gods zeggen zie Gen. 1 op vers 3. |
24 Te weten de grendel, waarvan in het voorgaande vers, dat is, zand, klippen, oever der zee. |
25 Het Hebreeuwse woord is ook alzo genomen Ps. 89:10. Jes. 48:18. Zach. 10:11. Ps. 89:10 Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze. Jes. 48:18 Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd hadt! Zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee. Zach. 10:11 En Hij zal door de zee gaan, die benauwende, en Hij zal de golven in de zee slaan en al de diepten der rivier zullen verdrogen; dan zal de hoogmoed van Assur nedergeworpen worden, en de scepter van Egypte zal wegwijken. |
12 Hebt gij 26van uw dagen den morgenstond 27geboden? Hebt gij den dageraad 28zijn plaats gewezen; | | 26 Dat is, van het beginsel uws levens af. Vgl. Job 27:6. Job 27:6 Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. |
27 Te weten dat hij voortkomen zou door het oprijzen der zon, naar de orde die men nu in de natuur kan aanschouwen. |
28 Dat is, het oord des hemels waar hij op elken dag des jaars voortkomt, naar dat de zon op- en ondergaat. |
13 Opdat 29hij de 30einden der aarde vatten zou, en de goddelozen uit haar 31uitgeschud zouden worden? | | 29 Te weten de dageraad. |
30 Hebr. vleugelen. Alzo Job 37:3. Zie de aant. Versta de uiterste delen en hoeken der aarde, tot dewelke het schijnsel der zon zich uitbreidt. Job 37:3 Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde. |
31 Dat is, uitgeroeid, als stof dat men uitschudt, Neh. 5:13, of als iets anders dat uit zijn plaats uitgeschud wordt, Ex. 14:27. Of: uitgeschud worden, te weten omdat zij het licht des daags schuwen, bedrijvende hun boosheden meest in den nacht, en die daarmede bedekkende, Job 24:13, 14. Joh. 3:20; insgelijks, omdat zij bij klaren dag van de overheid plegen met den dood gestraft en zo uit de wereld weggeruimd te worden. Neh. 5:13 Ook schudde ik mijn boezem uit en zeide: Alzo schudde God uit allen man die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen. En zij prezen den HEERE, en het volk deed naar dit woord. Ex. 14:27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. Job 24:13 Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden. Job 24:14 Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief. Joh. 3:20 Want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden. |
14 Dat zij veranderd zou worden gelijk 32zegelleem, en 33zij gesteld worden als een kleed? | | 32 Hebr. het leem des zegels; dat is, waar het zegel ingedrukt wordt. De zin is: Gelijk het leem van zichzelven geen bijzonderen vorm of gedaante heeft, maar wel als een zegel daar ingedrukt is, alzo is de aarde des nachts zonder gedaante en vorm, door de duisternis, maar des daags door het licht der zon verandert zij, tonende verscheiden gestaltenis van de dingen die daarop zijn. |
33 Te weten de schepselen die op de aarde zijn en dezelve als een kleed bedekken en versieren. Anders: en zij gesteld worden als met een kleed bedekt; verstaande dit van de goddelozen, van dewelke in het voorgaande vers gesproken is, die voor het gericht gesteld worden, waar hun hun proces gemaakt wordt. De misdadigen plachten eertijds met een kleed overdekt te worden, Esth. 7:8. Anders: gesteld worden, dat is, verhinderd in hun boosheid voort te varen, alsof hun handen en voeten in een kleed gewonden waren. Esth. 7:8 Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman gevallen op het bed waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin verkrachten bij mij in het huis? Het woord ging uit des konings mond en zij bedekten Hamans aangezicht. |
15 En dat van de goddelozen hun 34licht geweerd worde, en de 35hoge arm worde 36gebroken? | | 34 Dat is, welvaren, rijkdom, eer. Zie Job 18 op vers 5. Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
35 Dat is, hun geweld, hoogmoed en tirannie, waardoor zij in staat verheven zijn en groten overlast bedrijven. Alzo een man des arms voor dengene die geweld pleegt, Job 22:8. Zie aldaar de aant. Job 22:8 Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. |
36 Dat is, vermorzeld, vernietigd. Alzo Ps. 10:15. Ez. 30:22. Ps. 10:15 Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. Ez. 30:22 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Ik wil aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen. |
16 Zijt gij gekomen tot aan de 37oorsprongen der zee? En hebt gij 38in het onderste 39des afgronds gewandeld? | | 37 Hebr. tranen of traningen. Versta de allerdiepste gronden, springaders en opwellingen, uit dewelke de meeste en sterkste vloeden voortbreken. |
38 Hebr. in de onderzoeking; dat is, in de plaats der zee die de allerdiepste is, en wel met het dieplood doorzocht, maar niet gevonden kan worden. |
39 Vgl. Gen. 1 op vers 2 en Job 28 op vers 14. Gen. 1:2 (kt.) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. Job 28:14 (kt.) De afgrond zegt: Zij is in mij niet. En de zee zegt: Zij is niet bij mij. |
17 Zijn u de 40poorten des doods ontdekt? En hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods? | | 40 Versta de onderste plaatsen der aarde, en de gangen daarheen leidende, dewelke alzo genaamd worden, omdat de doden onder de aarde schuilen. Hetzelfde is te verstaan door de poorten van de schaduw des doods. Vgl. Job 3 op vers 5 en Job 10 op vers 21. Job 3:5 (kt.) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. Job 10:21 (kt.) Eer ik heenga (en niet wederkom), in een land der duisternis en der schaduw des doods; |
18 Zijt gij met uw verstand gekomen 41tot aan de breedten der aarde? 42Geef het te kennen, indien gij dit 43alles weet. | | 41 Te weten, om te begrijpen en te bemerken wat in de wijde wereld omgaat aan alle oorden en plaatsen; of ook, waarom de wereld niet breder of enger is. |
42 Vgl. vers 4. vers 4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. |
43 Te weten, wat Ik tot nu toe u gevraagd en voorgesteld heb. |
19 Waar is de weg 44waar
45het licht woont? En de 46duisternis, waar is haar plaats? | | 44 Dat is, om te komen tot de plaats waar het licht woont; te weten om dat licht en de duisternis orde en bepaling te stellen, en dezelve daarin te onderhouden en te regeren. Want versta dit en het volgende niet slechts van de kennis die de mens van deze dingen heeft, maar van de ordinantie en het beleid en de regering, die God alleen daarover heeft. |
45 Versta de zon. Alzo Job 25:3. Zie de aant. Job 25:3 Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op? |
46 Te weten die veroorzaakt wordt door het afwezen en den ondergang der zon. |
20 Dat gij 47dat 48brengen zoudt tot zijn 49pale, en dat gij 50merken zoudt de 51paden 52zijns huizes? | | 47 Te weten licht, of ook de duisternis, van dewelke in het voorgaande vers gesproken is. |
48 Hebr. nemen zoudt; dat is, nemen en brengen, of nemende brengen. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
49 Waarmede de loop der zon bepaald is, te weten in een natuurlijken dag, bestaande uit vier en twintig uren, of in een jaar door beide de solstitiums, wanneer in den winter de kortste en in den zomer de langste dag is. |
50 Versta een beschouwing die met de bestiering en regering des lichts verenigd is. |
51 Versta den weg dien de zon doorloopt om een natuurlijken dag en het jaar te maken. |
52 Versta de plaats waar zij op- en ondergaat, alsmede waar zij het jaar begint en eindigt. |
21 53Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn vele in getal. | | 53 Dit is van God spotswijze tot Job gesproken. Alzo vss. 3, 5. Zie de aant. op vers 3. Anders: Wist gij dat gij toen geboren zoudt worden, en uw dagen vele zouden zijn in getal? vers 3 Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. vers 5 Wie heeft haar maten gezet? Want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? vers 3 (kt.) Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. |
22 Zijt gij gekomen tot de 54schatkameren der sneeuw? En hebt gij de schatkameren des hagels gezien? | | 54 God spreekt bij gelijkenis, om te tonen Zijn grote macht, waardoor Hij, als het Hem belieft, groten overvloed van sneeuw en hagel kan voortbrengen, alsof Hij grote schatkameren gereed had, waarin Hij de sneeuw en den hagel, tegen dat Hij ze gebruiken wilde, weggesloten had. |
23 Dien Ik ophoude tot 55den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs. | | 55 Te weten om daarmede Mijn rechtvaardige oordelen uit te voeren. Zie voorbeelden hiervan Ex. 9:18. Joz. 10:11. 1 Sam. 7:10. Ex. 9:18 Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af dat het gegrond is, tot nu toe. Joz. 10:11 Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-Hóron, zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azéka toe, dat zij stierven; daar waren er meer die van de hagelstenen stierven dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden. 1 Sam. 7:10 En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. |
24 Waar is de 56weg waar het 57licht verdeeld wordt, en de 58oostenwind zich verstrooit op de aarde? | | 56 Versta door den weg alle redenen, middelen, toevallen, wijzen, werkingen en eindelijke oorzaken van hetgeen dat in de lucht geschiedt; en dat niet alleen in het gemeen, maar voornamelijk in het bijzonder. |
57 Dat is, dat bliksem, weerlicht, verschieting van aangestoken dampen, enz., in de lucht beginnen, ophouden, verschillen in plaatsen, stonden, hoedanigheden, uitkomsten, enz. |
58 Versta onder één soort van wind al de andere; want hoe zij alle zo verscheidenlijk nu en dan komen te waaien, is niemand ten volle bekend dan God. Van den oostenwind in het bijzonder zie Gen. 41 op vers 6 en Ex. 10 op vers 13. Vgl. Joh. 3:8. Gen. 41:6 (kt.) En zie, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit. Ex. 10:13 (kt.) Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. Joh. 3:8 De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heen gaat; alzo is een iegelijk die uit den Geest geboren is. |
25 Wie deelt voor den 59stortregen een 60waterloop uit, en 61een weg 62voor het weerlicht der donderen? | | 59 Of den plasregen. Hebr. overvloeiing. |
60 Te weten waardoor de wateren, uit de lucht vallende, hun loop hebben op de aarde, om het ene of het andere land te bevochtigen. |
61 Vgl. Job 28:26. Job 28:26 Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen, |
62 Anders: voor de ruisende vlaag. Hebr. weerlicht of vlaag der stemmen. |
26 Om te regenen op het land waar
63niemand is, op de woestijn waarin geen mens is; | | 63 Te weten om het land door arbeid van werklieden te bevochtigen. |
27 dOm 64het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. | | d Ps. 107:35. Ps. 107:35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten. |
64 Dat is, dat zeer woest is, zijnde dor en onvruchtbaar in zichzelven, en daartoe door oorlog en roverij onbewoond en verlaten van de mensen. Vgl. Job 30:3 en de aantt. Job 30:3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het
donkere, woeste en verwoeste. |
28 65Heeft de regen een vader? Of wie baart de druppelen des dauws? | | 65 Hij wil zeggen: Neen hij; maar Ik alleen breng hem voort. Alzo in het volgende. |
29 Uit wiens buik komt het ijs voort? En wie baart den 66rijm des hemels? | | 66 Het Hebreeuwse woord is ook in deze betekenis genomen Ex. 16:14. Ps. 147:16. Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. Ps. 147:16 Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit den rijm als as. |
30 Als met een steen 67verbergen zich de wateren, en het 68vlakke des afgronds 69wordt omvat. | | 67 Te weten door den vorst, dewelke maakt dat er geen water meer schijnt te wezen, maar enkel steen, waaronder het onbevroren water is schuilende. |
68 Dat is, het opperste of bovenste der zee, of der diepe wateren. |
69 Dat is, door den vorst omgrepen en vastgehouden alsof het gevangen ware, overmits het door de koude gestremd zijnde, niet wegvloeien kan. |
31 Kunt gij de lieflijkheden evan het Zevengesternte 70binden, of de 71strengen des Oríons losmaken? | | e Job 9:9. Amos 5:8. Job 9:9 Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. Amos 5:8 Die het Zevengesternte en den Oríon maakt, en de doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. |
70 Binden is hier verhinderen, of vasthouden, dat het Zevengesternte niet rijze en medebrenge de zoetigheid der lente. Zie van dit gesternte Job 9:9. Job 9:9 Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. |
71 Versta door deze strengen de trekkende krachten, waardoor de Orion in november medebrengt wolken, regen, onweder, koude. Deze op te lossen, is hun werking te verhinderen en te doen ophouden. |
32 Kunt gij de 72Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en 73den Wagen met 74zijn kinderen leiden? | | 72 Wat dit voor een gesternte of teken is, daarvan is zeer verscheiden gevoelen. Enigen verstaan de gesternten die omtrent den zuidpool zijn, Job 9:9 binnenkameren genaamd, maar hier Mazzaroth van nazar (scheiden), omdat zij zeer ver zijn van Europa en de plaats waar Job woonde. Sommigen daarentegen nemen deze Mazzaroth voor noordse sterren, bewogen zijnde door de gelijkenis van het woord mezarim, Job 37:9, hetwelk betekent verstrooiende, te weten winden die uit het noorden komen. Anderen menen dat zij zijn de Mazzaloth, dat is, de planeten, of de twaalf tekenen van de Zodiak, waarvan te zien is 2 Kon. 23:5. Ook zijn er die ze houden voor het hemelse teken, genaamd de Kronen. Job 9:9 Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. Job 37:9 Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude. 2 Kon. 23:5 Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten. |
73 Zie van dit gesternte Job 9 op vers 9. Job 9:9 (kt.) Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. |
74 Versta enige mindere sterren, die rondom den Wagen staan, als de kinderen rondom hun moeder. |
33 fWeet gij 75de ordinantiën des hemels, 76of kunt gij deszelfs 77heerschappij op de aarde bestellen? | | f Jer. 31:35. Jer. 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: |
75 Dat is, de orde die God in de hemelse lichten en tekenen en omlopen houdt, om daardoor uit te voeren hetgeen Hem behaagt. |
76 Dat is, kunt gij den loop en de werkingen des hemels daar op de aarde regeren? |
77 Of: regering. |
34 Kunt gij uw stem tot de wolken 78opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke? | | 78 Te weten om haar te bevelen hoeveel water zij uitgieten zullen, en wanneer en waar. |
35 Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij heenvaren, en tot u zeggen: 79Zie, hier zijn wij? | | 79 Te weten bereid, om uw bevelen uit te voeren. Zie Gen. 22 op vers 1. Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
36 gWie heeft de wijsheid in het 80binnenste gezet? Of wie heeft den 81zin het verstand gegeven? | | g Job 32:8. Pred. 2:26. Dan. 1:17. Job 32:8 Zekerlijk, de Geest, Die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig. Pred. 2:26 Want Hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde den mens die goed is voor Zijn aangezicht; maar den zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen, opdat Hij het geve dien die goed is voor Gods aangezicht. Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. Dan. 1:17 Deze vier jongelingen nu, aan die gaf God wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid; maar Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen. |
80 Het Hebreeuwse woord is genomen voor de nieren. Door de nieren nu wordt verstaan het inwendigste en binnenste van den geest des mensen. Vgl. Job 19 op vers 27. Het Hebreeuwse woord is ook Ps. 51:8. Zie aldaar de aant. Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. Ps. 51:8 Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend. |
81 Anders: het hart. |
37 Wie kan 82de wolken met wijsheid tellen? En wie kan de 83flessen des hemels 84nederleggen? | | 82 Dat is, haar bewegingen, krachten, werken en ganse natuur ten volle verklaren. Voor tellen is het Hebreeuwse woord genomen Ps. 22:18. Anders: Wie kan den hemel als een saffier maken? dat is, geheel klaar en helder. Ps. 22:18 Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. |
83 Versta de wolken, omdat in dezelve, als in flessen, het water bewaard wordt, hetwelk zij door den regen uitgieten, als het den Heere belieft. |
84 Dat is, doen ophouden, dat zij geen water meer uitgieten; dat is, wie kan den regen doen ophouden dan God alleen? Het is een gelijkenis, genomen van de vaten waaruit men enige vochtigheid giet, die men opheft als men daaruit gieten wil, maar nederzet als men ophoudt te gieten. Anders: doen slapen. |
38 Als het 85stof doorgoten is 86tot vastigheid, en de kluiten samenkleven? | | 85 Dat is, de aarde, die door langdurige droogte in stof veranderd is. |
86 Dat is, door overvloedigen regen zo bevochtigd is geweest, dat het stof weder samenloopt en in kluiten verandert, die aan elkander hangen. |