Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elihu spreekt nog van andere grote werken Gods, als van den donder, bliksem, sneeuw, regen, wind, vorst, wolken, vs. 1, enz. Door deze en andere dingen vermaant hij Job de hoge en schrikkelijke Majesteit Gods te vereren, en der mensen onwetendheid, onvermogen en ijdelheid te belijden, 14. |
Gods grote werken |
1 OOK beeft 1hierover mijn hart, en 2springt op uit zijn plaats. | | 1 Te weten over de werken Gods die ik nu verhalen zal. |
2 Hebr. wordt verzet of versteld. |
2 3Hoort met aandacht ade beweging 4Zijner stem, en het 5geluid 6dat uit Zijn mond uitgaat. | | 3 Hebr. Horende hoort. |
a Ps. 29:3. Ps. 29:3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
4 Te weten Gods. Versta den donder. Alzo vss. 4, 5. Ps. 29:3. vers 4 Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden. vers 5 God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen en wij begrijpen ze niet. Ps. 29:3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
5 Anders: gerommel, of: gedreun. Hebr. spraak. |
6 Dat is, dat door Zijn bevel geschiedt. Vgl. Deut. 8:3 en de aant. Deut. 8:3 En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekendmaakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond uitgaat. |
3 7Dat zendt 8Hij rechtuit onder den gansen hemel, en 9Zijn licht over de 10einden der aarde. | | 7 Te weten het geluid des donders. |
8 Te weten God. |
9 Dat is, Gods bliksem en weerlicht. Alzo Job 36:30. Job 36:30 Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij. |
10 Hebr. vleugelen. Alzo Job 38:13. Jes. 11:12. Job 38:13 Opdat hij de einden der aarde vatten zou, en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden? Jes. 11:12 En Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen van de vier einden des aardrijks. |
4 11Daarna brult Hij met 12de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt 13die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden. | | 11 Te weten na het zenden des lichts, vermeld in het voorgaande vers. |
12 Dat is, met den donder. Elihu wil niet zeggen, dat het geklater des donders natuurlijk geschiedt na den bliksem, maar hij ziet op hetgeen dat de mensen eerst gewaarworden; want het licht des bliksems valt eer in het gezicht dan het geluid des donders in de oren. |
13 Te weten regen, hagel, wind en ander onweder, dat met den donder pleegt verenigd te zijn. Of men kan invoegen het woord die bliksemen. |
5 God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; bHij doet grote dingen en wij begrijpen ze niet. | | b Job 5:9; 9:10; 36:26. Job 5:9 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan; Job 9:10 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan. Job 36:26 Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren. |
6 cWant Hij 14zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot
15den plasregen des regens; dan is er de 16plasregen Zijner sterke regens. | | c Ps. 147:16. Ps. 147:16 Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit den rijm als as. |
14 Gods zeggen is Zijn doen. Zie Gen. 1 op vers 3. |
15 Te weten, gebiedt God dat hij op de aarde vallen zou. |
16 Hebr. de plasregen der regens Zijner sterkte. |
7 17Dan
18zegelt Hij de hand 19van ieder mens toe, opdat hij 20kenne al de lieden zijns werks. | | 17 Te weten als het zeer sneeuwt of regent. |
18 Dat is, sluit de handen toe, dat zij op het veld niet werken kunnen door het onweder. Hebr. in of op de hand. |
19 Dat is, van alle landbouwers. |
20 Dat is, opdat de landbouwer, door de gelegenheid van den stilstand van het werk, uit eenieder zijner werklieden te huis op zijn gemak vernemen zou, hoe het met hun ganse werk te velde gesteld is. Anders: tot kennis aller mensen, die Hij gemaakt heeft. |
8 21En het gedierte gaat in 22loerplaatsen, 23en blijft in zijn holen. | | 21 Te weten als het onweder is; gelijk in het voorgaande vers. |
22 Het Hebreeuwse woord betekent zulke plaatsen, waarin de beesten niet alleen schuilen voor het onweder, maar ook loeren op hun aas. Vgl. Job 39:2. Job 39:2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten ter loering? |
23 Hebr. woont in zijn woningen. |
9 Uit de 24binnenkamer komt de wervelwind, en van de 25verstrooiende winden de koude. | | 24 Vgl. Job 9:9 en de aant. Sommigen verstaan de dikke wolken of andere verborgen schatkameren, waaruit de winden voortkomen. Job 9:9 Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. |
25 Die uit het noorden komen. |
10 dDoor 26Zijn geblaas geeft God den vorst, zodat de 27brede wateren verstijfd worden. | | d Job 38:29, 30. Ps. 147:17, 18. Job 38:29 Uit wiens buik komt het ijs voort? En wie baart den rijm des hemels? Job 38:30 Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgronds wordt omvat. Ps. 147:17 Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude? Ps. 147:18 Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien heen. |
26 Versta den wind, die ook zo genaamd wordt 2 Sam. 22:16. Ps. 18:16. Hebr. Door het geblaas Gods geeft Hij den vorst. 2 Sam. 22:16 En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus. Ps. 18:16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE, van het geblaas des winds van Uw neus. |
27 Hebr. de breedte der wateren in klontering, of pranging, of drukking, of stijvigheid en vastigheid is, dat is, vast ineengedrongen en geklonterd door de koude. |
11 Ook vermoeit Hij de dikke wolk 28door klaarheid; Hij verstrooit 29de wolk Zijns lichts. | | 28 Namelijk door die door het schijnsel der zon te verdunnen, te verdelen en te verstrooien. Anders: door bevochtiging der aarde; dat is, als Hij de wolken zeer ontsluit, om water uit te gieten; waardoor de wolken bij gelijkenis van degenen die veel werk doen, worden gezegd vermoeid te worden. |
29 Dat is, waardoor Hij licht en klaarheid voortbrengt, als zij verstrooid is. Of versta de wolk van Zijn weerlicht of bliksem, waardoor God het weerlicht of den bliksem doet voortschieten. Anders: Hij verstrooit de wolken Zijns regens. Vgl. Job 36:30, met de aantt. Job 36:30 Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij. |
12 30Die keert zich dan naar Zijn 31wijzen raad 32door ommegangen, dat 33zij doen al wat Hij ze 34gebiedt 35op het vlakke der wereld, op de aarde. | | 30 Te weten de wolk van dewelke in het voorgaande vers gesproken is. |
31 Het Hebreeuwse woord betekent meest vlijtige kloekheid en overleg in het regeren; gelijk de stuurlieden ter zee met bijzondere behendigheid hun schip weten te sturen en ter gewenste plaats te brengen. Alzo hier, Spr. 1:5; 11:14; 20:18; 24:6. Elders wordt het in het kwade genomen voor des bozen listige en verdorven raadslagen, als Spr. 12:5. Spr. 1:5 Die wijs is, zal horen en zal in leer toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad bekomen; Spr. 11:14 Als er geen wijze raadslagen zijn, vervalt het volk; maar de behoudenis is in de veelheid der raadslieden. Spr. 20:18 Elke gedachte wordt door raad bevestigd; daarom, voer oorlog met wijze raadslagen. Spr. 24:6 Want door wijze raadslagen zult gij voor u den krijg voeren, en in de veelheid der raadgevers is de overwinning. Spr. 12:5 Der rechtvaardigen gedachten zijn recht, der goddelozen raadslagen zijn bedrog. |
32 Te weten, waardoor de wolk van het ene oord der lucht in het andere gedreven wordt, geleid zijnde door Gods voorzienigheid naar de orde die Hij in de natuur gesteld heeft. |
33 Te weten niet alleen de wolk, maar ook al de andere voorverhaalde schepselen, als de winden, de sneeuw, den vorst, de regen, enz. |
34 Dat is, al wat Hij daardoor doet. Zie Job 36 op vers 32. Job 36:32 (kt.) Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door degene die tussendoor komt. |
35 Hebr. op het aangezicht der aarde. Vgl. Gen. 1 op vers 2. Gen. 1:2 (kt.) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
13 Hetzij dat Hij 36die tot eeen 37roede, of tot 38Zijn land, of tot 39weldadigheid 40beschikt. | | 36 Te weten de wolk. |
e Ex. 9:18, 23. 1 Sam. 12:18, 19. Ezra 10:9. Job 36:31. Ex. 9:18 Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af dat het gegrond is, tot nu toe. Ex. 9:23 Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland. 1 Sam. 12:18 Toen Samuël den HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël. 1 Sam. 12:19 En al het volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten den HEERE uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben. Ezra 10:9 Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand, op den twintigste in de maand. En al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en vanwege de plasregens. Job 36:31 Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze in overvloed. |
37 Dat is, kastijding en straf voor de mensen. Zie Job 9 op vers 34. Job 9:34 (kt.) Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; |
38 Dat is, om het land met al de andere schepselen die daarin zijn, naar Zijn goed welbehagen te bezoeken. Zij worden Godes genaamd, omdat zij Hem toebehoren, zijnde van Hem geschapen. |
39 Te weten om die jegens de mensen te bewijzen. |
40 Hebr. doet vinden. |
14 Neem dit, o Job, ter ore; sta en aanmerk de wonderen Gods. | | |
15 Weet gij wanneer God over 41dezelve 42orde stelt, en het 43licht Zijner wolk laat schijnen? | | 41 Te weten wolken. Anders: wonderen. |
42 Te weten om door dezelve te werken; of: op die Zijn hart stelt; dat is, acht geeft, met een voornemen om door dezelve Zijn weldaden te bewijzen of oordelen uit te voeren. |
43 Dat is, den bliksem en het weerlicht, alzo vers 3 en Job 36:30. Hij wil zeggen, dewijl Job zodanige natuurlijke dingen ten volle niet kon begrijpen, dat hij nog veelmin den grond van Gods oordelen kon uitvinden. vers 3 Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde. Job 36:30 Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij. |
16 Hebt gij wetenschap van de 44opwegingen der dikke wolken, de wonderheden 45Desgenen Die volmaakt is in wetenschappen? | | 44 Dat is, van de manier op dewelke de wolken in de lucht worden opgehangen, als in een gelijke weegschaal, dat zij niet ten enenmale nedervallen op de aarde. |
45 Dat is, Gods, Wiens wijsheid volkomen is in het beschikken, en kracht in het uitvoeren van al Zijn werken. Vgl. 1 Sam. 2:3. 1 Sam. 2:3 Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God der wetenschappen en Zijn daden zijn recht gedaan. |
17 46Hoe uw klederen warm worden, als 47Hij de aarde 48stil maakt 49uit het zuiden? | | 46 Alsof hij zeide: Kunt gij ook dit geringe stuk ten volle wel begrijpen, hoe de kleding aan uw lijf warm wordt door de verwarmde lucht? Wel is waar dat Job enigszins dit wel verstaan kon; maar Elihu spreekt van een volmaakte doorgronding aller omstandigheden, om ten volle te weten hoe, waarom, wanneer, waar, over wien de Heere zulks wil doen. |
47 Te weten God. |
48 Dat is, vrijmaakt van de winden die koude veroorzaken. |
49 Dat is, door de zon uit het zuiden schijnende. |
18 fHebt gij 50met Hem de hemelen uitgespannen, die 51vast zijn 52als een gegoten spiegel? | | f Gen. 1:6. Gen. 1:6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren. |
50 Te weten met God, alsof gij Zijn metgezel in het scheppen der wereld geweest waart. |
51 Te weten hoewel ze van een zeer dunne en subtiele substantie zijn. |
52 Namelijk vanwege hun klaarheid en doorluchtigheid. Elihu wil zeggen, naardien Job dat grote werk der schepping niet gemaakt had, noch ook zou kunnen maken, dat hij zich billijk onder dien Almogende behoorde te vernederen, voornamelijk omdat men uit de volmaaktheid Zijner macht moet oordelen van de volmaaktheid Zijner rechtvaardigheid. |
19 Onderricht ons wat wij 53Hem zeggen zullen, want wij zullen niets 54ordentelijk voorstellen kunnen vanwege 55de duisternis. | | 53 Te weten God, zo wij in twist en tegenspreking met Hem komen zouden, gelijk gij dan wilt, om uw recht tegen Hem te verdedigen. Zie Job 13:3; 23:3, 4, enz.; 31:35. Job 13:3 Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God. Job 23:3 Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel komen; Job 23:4 Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. Job 31:35 Och, of ik een had die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. |
54 Te weten daartoe noch stof van redenen, noch bekwaamheid van woorden, noch kunst van stellen vindende. |
55 Te weten van ons verstand, hetwelk niet ten volle kan doorgronden Gods werken, veelmin in samenspreking bestaan tegen Zijn wijsheid. |
20 Zal het 56Hem verteld worden, als ik 57zo zou spreken? 58Denkt iemand 59dat? Gewisselijk, hij zal 60verslonden worden. | | 56 Te weten God; dat is, zal iemand God durven verhalen en voorstellen, hetgeen ik zou mogen voorgenomen hebben kwalijk van God te spreken? |
57 Te weten, gelijk gij, o Job, van God en Zijn regering gesproken hebt. |
58 Hebr. Zegt, te weten in zijn hart; dat is, denkt iemand. Zie Gen. 20 op vers 11. Of: Zegt hij, te weten met den mond. Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
59 Te weten dat hij zulke woorden Gode zou durven voordragen. |
60 Namelijk van de Majesteit Gods. |
21 En nu ziet men het 61licht niet, als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat en 62dien zuivert; | | 61 Dat is, de zon, als zij in haar vollen glans is en de lucht doorstralende. Zie Job 25 op vers 3. De zin is: Dewijl wij de zon, als zij ten allerklaarste schijnt, met onze ogen niet kunnen aanschouwen, hoeveel minder kunnen wij de oneindige majesteit Gods verdragen en Zijn verborgen oordelen met ons verstand begrijpen? Job 25:3 (kt.) Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op? |
62 Te weten hemel. |
22 Als van het 63noorden 64het goud 65komt; maar bij God is een 66vreselijke majesteit. | | 63 Te weten als de hemel door den noordenwind gezuiverd en klaar gemaakt is. Vgl. vers 9. vers 9 Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude. |
64 Versta schoon en klaar weder met zonneschijn, dewelke bij het goud wordt vergeleken, om zijn klaarheid en zuiverheid. Vgl. Zach. 4:12, met de aant. Zach. 4:12 En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes der olijfbomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten? |
65 Dat is, zich uitspreidt in de lucht. |
66 Te weten welker glans oneindig meerder is dan van de zon. Anders: bij den vreselijken God is majesteit. |
23 Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden, Hij is ggroot van kracht; 67doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet. | | g Job 9:4; 12:13, 16; 36:5. Ps. 99:4. Job 9:4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? Job 12:13 Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand. Job 12:16 Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijne is de dwalende en die doet dwalen. Job 36:5 Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten. Ps. 99:4 En de sterkte des Konings, Die het recht liefheeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob. |
67 Dat is, hoewel Hij almogend is, nochtans zal Hij Zijn grote kracht niet gebruiken om naar het hoogste recht hier met den mens te handelen. Anders: Hij is groot van kracht, en van oordeel, en van grote gerechtigheid, Hij verdrukt niet. |
24 Daarom vrezen Hem de lieden; 68Hij ziet geen 69wijzen van hart aan. | | 68 De zin is, dat God om barmhartigheid en weldadigheid jegens de mensen te bewijzen, wordt bewogen, niet door iets dat Hij in den mens ziet, al ware hij een van de allerwijste, maar alleen door Zijn liefde, die Hij ons toedraagt in den Messias, en dat tot verheerlijking Zijns heiligen Naams. |
69 Dat is, die een kloek en wijs verstand hebben. Alzo Ex. 28:3; 31:6; 35:25. Vgl. ook Job 9:4 en de aant. Anders: Hij ziet geen wijzen van hart, of: zal Hij niet alle wijzen van hart aanzien? dat is, acht nemen op degenen die recht wijs zijn? Ex. 28:3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die Ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij voor Aäron klederen maken om hem te heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene. Ex. 31:6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Ahóliab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb. Ex. 35:25 En alle vrouwen die wijs van hart waren, sponnen met haar handen; en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijn linnen. Job 9:4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |