Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elihu gaat voort om Gods gerechtigheid te bewijzen, vs. 1, enz. Dit doet hij door het verhaal van andere eigenschappen en werken Gods, 5. Insgelijks van het einde derzelve, 9. Hij eigent dit verhaal op de zaak van Job, 16. Denwelken hij bestraft en dreigt met Gods toorn, 17. Vermaant tot bekering, 20. En tot grootmaking van Gods werken, 24. Van welke hij enige voordraagt, 27. |
Elihu bewijst Gods gerechtigheid |
1 ELIHU ging nog voort en zeide: | | |
2 Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog 1redenen voor God zijn. | | 1 Of: woorden, inhoudende vaste redenen, om de gerechtigheid Gods te verdedigen. |
3 Ik zal mijn gevoelen 2van verre ophalen, en mijn 3Schepper gerechtigheid 4toewijzen. | | 2 Dat is, van omhoog, te weten van de natuur, eigenschappen en werken Gods. |
3 Hebr. Werker, dat is, Schepper. Vgl. Job 4 op vers 17. Job 4:17 (kt.) Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? |
4 Hebr. geven. |
4 Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; 5een die oprecht is van gevoelen, is bij u. | | 5 Elihu verstaat hiermede zichzelven, sprekende in den derden persoon uit gemanierdheid, om geen achterdocht van hovaardigheid te verwekken. |
5 aZie, 6God is geweldig, nochtans 7versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht 8des harten. | | a Job 9:4; 12:13, 16; 37:23; 38; enz. Job 9:4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? Job 12:13 Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand. Job 12:16 Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijne is de dwalende en die doet dwalen. Job 37:23 Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden, Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet. Job 38 DAARNA antwoordde de HEERE Job uit een onweder en zeide: |
6 Alsof hij zeide: Hoewel God almachtig is, dat Hij doen kan al hetgeen dat Hij wil, Gen. 17:1; 18:14. Ps. 115:3, nochtans is Hij ook rechtvaardig, dat Hij niemand ten onrechte straffen zal (gelijk Jobs woorden schenen te luiden Job 19:7; 23:13; 30:21), en dat overmits Hij machtig is, niet alleen in Zijn daden, maar ook in Zijn hart, gelijk volgt. Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. Ps. 115:3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. Job 19:7 Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. Job 23:13 Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. Job 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. |
7 Te weten zonder rechtvaardige oorzaak. Zie het volgende. |
8 Versta door het hart Gods Zijn wijsheid en wil, die ten hoogste volmaakt zijn. |
6 Hij laat den goddeloze 9niet leven, en het recht der ellendigen 10beschikt Hij. | | 9 Te weten niet eeuwiglijk, maar eindelijk doodt Hij hem, óf hier, óf hierna. Anders: Hij bewaart het leven des goddelozen niet. |
10 Hebr. geeft. |
7 bHij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen 11zijn zij in den troon; cdaar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven. | | b Ps. 33:18; 34:16. Ps. 33:18 Zie, des HEEREN oog is over degenen die Hem vrezen, op degenen die op Zijn goedertierenheid hopen; Ps. 34:16 Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. |
11 Te weten de rechtvaardigen. De zin is, dat zij eindelijk zeer hoog verheven worden; hetwelk voornamelijk vervuld wordt in het toekomende leven. Vgl. 1 Sam. 2:8. Ps. 113:7. Anders: met de koningen is Hij (te weten God) bij den troon, opdat Hij hen daar zette, enz. 1 Sam. 2:8 Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; want de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. Ps. 113:7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; |
c Ps. 113:8. Ps. 113:8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. |
8 En zo zij, gebonden zijnde 12in boeien, vastgehouden worden met banden 13der ellende, | | 12 Zo worden genaamd de kastijdingen die God den vromen toezendt uit oorzaak van hun zonden, om hen tot leedwezen en betering te brengen. Zie vers 13. Job 13:27; 42:10. Ps. 107:10. vers 13 En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft. Job 13:27 Gij legt ook mijn voeten in den stok en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten. Job 42:10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. Ps. 107:10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer; |
13 Dat is, die hun ellende toebrengen. |
9 Dan geeft Hij hun hun 14werk 15te kennen, en hun overtredingen, 16omdat zij de overhand genomen hebben; | | 14 Dat is, hun kwaad leven, waardoor zij de straffen Gods over zich gebracht hebben, gelijk het volgende woord verklaart. |
15 Te weten door die ellende en kastijding. |
16 Dat is, omdat zij zeer groot en vele geworden zijn. |
10 En Hij 17openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en 18zegt dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden. | | 17 Dat is, Hij opent hun verstand, onderwijst hen en bekeert hen. Alzo vers 15. Zie Job 33 op vers 16. vers 15 Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren. Job 33:16 (kt.) Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding; |
18 Dat is, beveelt en vermaant; alzo Job 9:7. Zie ook 2 Kron. 29 op vers 24. Job 9:7 Die de zon gebiedt en zij gaat niet op, en verzegelt de sterren. 2 Kron. 29:24 (kt.) En de priesters slachtten ze en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen. |
11 Indien zij horen en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het 19goede, en hun jaren in 20lieflijkheden. | | 19 Vgl. Job 21 de aant. op vers 25. Job 21:25 (kt.) De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten. |
20 Dat is, in welvaren des geestes en des lichaams. Zie Ps. 36:8, 9. Ps. 36:8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. Ps. 36:9 Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. |
12 Maar zo zij niet horen, 21zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest 22zonder kennis. | | 21 Zie Job 33 op vers 18. Job 33:18 (kt.) Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga. |
22 Dat is, zonder geloof en boetvaardigheid. |
13 En 23die met het hart huichelachtig zijn, 24leggen toorn op; zij 25roepen niet, als 26Hij hen gebonden heeft. | | 23 Dat is, die onzuiver, onheilig en vals van geest zijn, en niet zijn die zij schijnen, Matth. 23:27, 28. Luk. 16:15. Matth. 23:27 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid. Matth. 23:28 Alzo ook schijnt gij wel den mensen vanbuiten rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. Luk. 16:15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het die uzelven rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten; want wat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God. |
24 Dat is, vergaderen een schat van Gods wraak, Rom. 2:5. Het woord toorn alleen gesteld, betekent zeer dikwijls den toorn Gods. Zie 2 Kron. 28 op vers 13. Rom. 2:5 Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, 2 Kron. 28:13 (kt.) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. |
25 Dat is, zij bidden God niet om Zijn genade en hulp. Roepen voor ernstig en vurig bidden, Ex. 14:10, 15. Neh. 9:9. Ps. 22:3, enz. Ex. 14:10 Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. Ex. 14:15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken. Neh. 9:9 En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee; Ps. 22:3 Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. |
26 Dat is, als hen God gestraft heeft. Vgl. de aant. op vers 8. vers 8 (kt.) En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vastgehouden worden met banden der ellende, |
14 d27Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de 28schandjongens. | | d Job 22:16. Job 22:16 Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort; |
27 Dat is, hun leven zal in de eerste jaren eindigen. |
28 Versta onder één soort van gruwelijke zondaren alle andere. Zie van deze zondaren Deut. 23:17 en de aant. Deut. 23:17 Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israëls; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen Israëls. |
15 29Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking 30zal Hij het voor hunlieder oor openbaren. | | 29 Te weten God. |
30 Dat is, Hij zal hen onderwijzen en vermanen tot hun schuldigen plicht, als vers 10. vers 10 En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden. |
16 Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den 31mond des angstes tot de 32ruimte, onder dewelke 33geen benauwing zou geweest zijn; en 34ehet gerecht uwer tafel zou vol 35vettigheid geweest zijn. | | 31 Dat is, het geweld der benauwdheid; want gelijk de wilde dieren met hun muil verslinden, alzo verteert het geweld van den druk den mens. |
32 Dat is, in een vrije en open plaats, waar hij niet benauwd, en naar zijn wens zou geweest zijn. Alzo Ps. 18:20. Ps. 18:20 En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit; want Hij had lust aan mij. |
33 Dat is, geen zwarigheid, noch druk, die den mens benauwt. |
34 Anders: uw tafel zou gerust geweest zijn, vol vettigheid. |
e Ps. 23:5. Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. |
35 Dat is, overvloed en lieflijke spijze. |
17 Maar gij hebt het 36gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht 37houden u vast. | | 36 Dat is, de maat uwer zonde, met uw kwaad en onbedacht spreken; hetwelk straf verdient. Vgl. Job 34:8. Recht wordt hier genomen voor de rechtvaardige straf, en deze voor de zonde, die rechtvaardiglijk gestraft moet zijn. Job 34:8 En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden. |
37 Te weten dat gij aan de straf schuldig zijt. Anders: zouden het recht en het gericht dat ondersteunen? Dat is, voorstaan? |
18 Omdat er 38grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met 39een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen 40er niet zou afbrengen. | | 38 Namelijk bij God, dewijl Hij rechtvaardig is. |
39 Dat is, met een zeer zware plaag, die u gans ten onder brengt. Anders: met samenklapping der handen. |
40 Te weten van de rechtvaardige straf Gods. |
19 Zou Hij uw rijkdom achten, 41dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige 42versterkingen van kracht? | | 41 Anders: niet het goud zelf, noch enige versterkingen van kracht, te weten, zal Hij achten. |
42 Versta al hetgeen dat men zou mogen toebrengen om zich te wapenen en te sterken tegen Gods gramschap, en de verdiende straffen te ontgaan. |
20 43Haak niet naar 44dien nacht, als de volken van hun plaats 45opgenomen worden. | | 43 Dat is, zijt niet begerig om zeer zorgvuldig te onderzoeken de oorzaak van Gods oordeel, waardoor Hij somtijds in één nacht gehele volken uitroeit, de goeden met de kwaden. Versta daarbij, dat Job ook niet curieuselijk moest onderzoeken waarom hij in een weinig tijds uit zijn welvaren geworpen was. Sommigen verstaan door den nacht den tijdelijken dood, en dat Job vermaand wordt daarnaar niet te verlangen, alzo de goddeloze door denzelven doorgaat tot den eeuwigen dood. |
44 Van denwelken Elihu gesproken had Job 34:20. Job 34:20 In een ogenblik sterven zij; zelfs te middernacht wordt een volk geschud, dat het doorgaat; en de machtige wordt weggenomen zonder hand. |
45 Dat is, uitgeroeid, verdelgd worden, omkomen, vergaan. Het Hebreeuwse woord is zo genomen Ps. 102:25. Ps. 102:25 Ik zeide: Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht. |
21 Wacht u, wend u niet tot 46ongerechtigheid; 47overmits gij ze in dezen verkoren hebt, uit oorzaak van de 48ellende. | | 46 Of: ijdelheid, waardoor gij God over Zijn oordelen beschuldigen zoudt. |
47 Dat is, dewijl gij deze ongerechtigheid alrede aangenomen hebt, gelijk het schijnt uit dezen uw handel en de redenen die van u gekomen zijn. |
48 Te weten die u alsnu toegezonden is van God. Anders: verkoren hebt meer dan de ellende, dat is, meer dan de lijdzaamheid, die gij in uw ellende behoordet te hebben. |
22 Zie, God 49verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar 50gelijk Hij? | | 49 Te weten de ellendigen; dat is, verlost hen uit hun nood. Verhogen voor verlossen, Ps. 9:14; 18:49. Anders: God verhoogt Zich; te weten in de ganse regering der wereld, vertonende alleszins daarin Zijn wonderbare wijsheid, almogendheid en hoge oordelen. Ps. 9:14 Zijt mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods; Ps. 18:49 Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds. |
50 Versta niemand; en daarom kan Hem ook niemand leren hoe Hij de wereld regeren moet; hetwelk gij, o Job, schijnt te willen doen, als gij tegen Zijn regering klaagt. |
23 fWie heeft Hem 51gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: gGij hebt onrecht gedaan? | | f Job 34:13. Job 34:13 Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt? |
51 Dat is, Hem voorgeschreven wat Hij doen moet, de wijze hoe Hij werken en regeren moet. |
g Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Job 8:3; 34:10. Rom. 9:14. Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 8:3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? Job 34:10 Daarom, gij lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht. Rom. 9:14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. |
24 Gedenk dat gij Zijn werk 52grootmaakt, hetwelk de lieden 53aanschouwen. | | 52 Te weten met dat te prijzen, in plaats van iets daarin te berispen. |
53 Te weten met verwondering. |
25 54Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het
55van verre. | | 54 Te weten die enig verstand hebben en dat wel gebruiken. |
55 Dat is, niet volkomenlijk, zodat hij het werk en de redenen daarvan maar ten dele begrijpen kan. |
26 Zie, God is 56groot, en 57wij begrijpen het niet; her is ook geen 58onderzoeking van het getal Zijner jaren. | | 56 Te weten in wezen, eigenschappen en werken; doch hier wordt voornamelijk van Zijn werken gesproken. |
57 Voornamelijk in dit leven, alwaar onze kennis maar stuksgewijze is, 1 Kor. 13:10, 12. Hebr. wij weten het niet. 1 Kor. 13:10 Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten dele is, tenietgedaan worden. 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. |
h Ps. 90:2; 92:9; 93:2; 102:13. Jes. 63:16. Klgld. 5:19. Dan. 6:27. Hebr. 1:12. Ps. 90:2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Ps. 92:9 Maar Gij zijt de Allerhoogste, in eeuwigheid de HEERE. Ps. 93:2 Van toen aan is Uw troon bevestigd; Gij zijt van eeuwigheid af. Ps. 102:13 Maar Gij, HEERE, blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. Jes. 63:16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, o HEERE, zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is Uw Naam. Klgld. 5:19 Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht. Dan. 6:27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God en bestendig in eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe. Hebr. 1:12 En als een dekkleed zult Gij ze ineenrollen, en zij zullen veranderd worden; maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet ophouden. |
58 Te weten waardoor Zijn eeuwigheid en oneindigheid van ons zou kunnen uitgevonden en begrepen worden. |
27 59Want Hij trekt de druppelen 60der wateren op, die den regen 61na Zijn damp uitgieten, | | 59 Door enige voorbeelden van Gods werken bewijst hij Zijn grote wijsheid en kracht. |
60 Te weten die hier beneden zijn en voornamelijk in de zee. Deze trekt God opwaarts, door de dampen daaruit rijzende, in de lucht, alwaar zij ineenklonteren en wolken worden. Zie Gen. 2 op vers 6. Gen. 2:6 (kt.) Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansen aardbodem. |
61 Dat is, na Gods damp; te weten nadat God van die dampen, die Hij uit de wateren in de lucht opgetrokken had, wolken gemaakt heeft. Of: naar dat de damp is, die God uit de wateren heeft opgetrokken om in wolken veranderd te worden. |
28 62Welken de wolken uitgieten, en afdruipen over den mens overvloediglijk. | | 62 Te weten regen. |
29 Kan men ook verstaan de 63uitbreidingen der wolken, en de krakingen 64Zijner hut? | | 63 Dat is, hoe ver en wijd en over welke plaatsen zij zich uitspannen, als zij den regen uitstorten. |
64 Te weten der hut Gods. Versta daarmede de wolken, die Gods hut worden genaamd, Ps. 18:12, omdat Hij daarin schijnt te wonen als Hij daardoor werkt met dreuningen en ruisingen, dat is, door winden en donder. De wolken worden ook om gelijke oorzaak Gods wagen geheten, Ps. 104:3. Ps. 18:12 Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. |
30 Zie, 65Hij breidt over 66hem Zijn 67licht uit, en de 68wortelen der zee bedekt Hij. | | 65 Namelijk God. |
66 Te weten den mens. Anders: over die, te weten wolk. |
67 Versta het weerlicht, hetwelk God doet voortbreken en schieten uit de wolken. Alzo Job 37:3, 15. Sommigen zetten het woord licht hier over: regen. Alzo Job 37:11. Job 37:3 Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde. Job 37:15 Weet gij wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen? Job 37:11 Ook vermoeit Hij de dikke wolk door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts. |
68 Dat is, de gronden der zee, tot dewelke God het weerlicht doet doorschijnen, dat zij daarmede schijnen bedekt te wezen. |
31 iWant 69daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze in overvloed. | | i Job 37:13. Job 37:13 Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt. |
69 Dat is, door de wolken, den regen, donder, bliksem en andere zaken die in de lucht geschieden, voert Hij straffen uit en bewijst ook weldaden. |
32 Met 70handen bedekt 71Hij het 72licht, en 73doet aan hetzelve verbod door 74degene die tussendoor komt. | | 70 Versta de wolken, die bij vlakke en open handen vergeleken worden, omdat zij eerst in een klaren hemel opkomende, zowat somtijds de gelijkenis hebben van een uitgebreide hand. Vgl. 1 Kon. 18:44. 1 Kon. 18:44 En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk als eens mans hand gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan en kom af, dat u de regen niet ophoude. |
71 Namelijk God. |
72 Te weten der zon. Vgl. Job 17 op vers 12. Anderen verstaan het weerlicht. Job 17:12 (kt.) Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang
vanwege de duisternis. |
73 Dat is, verbiedt hetzelve licht der zon te schijnen. Dat is, God ordineert en maakt dat de zon voor een tijd haar licht niet geeft. Het Hebreeuwse woord is in de constructie of samenstelling die hier is genomen, voor verbieden, dat is, gebieden dat enige zaak niet geschiedt, Gen. 2:16; 28:6. Jes. 5:6. Gen. 2:16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; Gen. 28:6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän; Jes. 5:6 En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden dat zij geen regen daarop regenen. |
74 Versta de wolk, die tussen het lichaam der zon en ons gezicht komende, ons het schijnsel der zon beneemt. Anderen vertalen dit vers aldus: Hij verbergt de vlam (te weten van den bliksem) in de palmen Zijner handen, en gebiedt die wat zij moet bejegenen, te weten om te slaan en te beschadigen. |
33 75Daarvan 76verkondigt 77Zijn geklater, en
78het vee, ook 79van den opgaanden damp. | | 75 Te weten van den regen, waarvan gesproken is vers 27, en waarvan ook hier voornamelijk gehandeld wordt. vers 27 Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na Zijn damp uitgieten, |
76 Dat is, geeft een voorteken. |
77 Dat is, Gods donder, dien Hij dikwijls laat horen als er een grote regen voorhanden is. |
78 Als in hetwelk enige voortekenen gevonden worden van het aanstaande weder. |
79 Te weten, doet het vee verkondiging, of geeft voortekenen. |