Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elihu verzoekende gehoord te worden, vs. 1, enz. Beschuldigt Job, dat hij zich te rechtvaardig hield, 5. En de godvruchtigheid onnuttig achtte, 9. Hij toont dat de almachtige God niet ongerechtig kan zijn, 10. Maar dat Zijn gerechtigheid blijkt in al Zijn werken, 19. Vermaant Job dat hij zich vernedere voor den Heere, 31. Bidt God dat Hij hem daartoe bekwaam make, 36. |
God is nooit onrechtvaardig |
1 VERDER 1antwoordde Elihu en zeide: |
| 1 Dat is, ving een nieuwe rede aan; zie Richt. 18 op vers 14. Of: ging voort in het antwoorden. |
| Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
|
2 Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij. |
3 aWant het oor 2proeft de woorden, 3gelijk het gehemelte de spijze smaakt. |
| a Job 12:11. |
| Job 12:11 Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? |
| 2 Dat is, het hoort ze en brengt ze tot het verstand, om daar geoordeeld te worden hoedanige zij zijn. |
| 3 Hebr. en. Zie Job 5 op vers 7. De raak wordt de smaak toegeschreven. Alzo Job 12:11. Spr. 24:13. |
| Job 5:7 (kt.) Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. Job 12:11 Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? Spr. 24:13 Eet honing, mijn zoon, want hij is goed; en honingzeem is zoet voor uw gehemelte. |
|
4 Laat ons kiezen voor ons 4wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is. |
| 4 Hebr. het oordeel of recht, dat is, de waarheid en billijkheid, die wij in dezen gehelen handel zoeken moeten, verwerpende al hetgeen dat vals en onrecht is. Alzo is het Hebreeuwse woord dikwijls genomen. Zie Deut. 32:4. Job 32:9. Ps. 37:30. Spr. 2:8. Jes. 59:8. Micha 3:8, enz. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Job 32:9 De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet. Ps. 37:30 Pe. De mond des rechtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijn tong spreekt het recht. Spr. 2:8 Opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenoten bewaren. Jes. 59:8 Den weg des vredes kennen zij niet en er is geen recht in hun gangen; hun paden maken zij verkeerd voor zichzelven; al wie daarop gaat, die kent den vrede niet. Micha 3:8 Maar waarlijk, ik ben vol kracht van den Geest des HEEREN, en vol van gericht en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn overtreding, en Israël zijn zonde. |
|
5 Want Job heeft gezegd: 5Ik ben rechtvaardig, en b6God heeft mijn recht weggenomen; |
| 5 Zie Job 13:18; 23:10; 27:2, 6; 31:1, enz., alwaar Job niet wil zeggen, dat hij gans zonder zonde was; want het tegendeel bekent hij Job 14:4, maar alleen dat hij geen goddeloos mens of hypocriet was, gelijk zijn vrienden meenden, en dat hij niet alleen de burgerlijke gerechtigheid had, maar ook der goede consciëntie. |
| Job 13:18 Zie nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet dat ik rechtvaardig zal verklaard worden. Job 23:10 Doch Hij kent den weg die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. Job 27:2 Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijn ziel bitterheid heeft aangedaan; Job 27:6 Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. Job 31:1 IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? Job 14:4 Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet één. |
| b Job 27:2. |
| Job 27:2 Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijn ziel bitterheid heeft aangedaan; |
| 6 Deze beschuldiging gedaan tegen Job, wordt gesteld met zijn eigen woorden, gelijk wij dezelve vinden Job 27:2. Doch Job heeft ze zo verstaan, dat God geen kennis nam van zijn zaak; maar Elihu, dat God ongerechtelijk jegens hem handelde. Evenwel had Elihu reden om Job te berispen, omdat hij zijn onnozelheid zozeer voorstond, dat hij de gerechtigheid Gods scheen ongelijk te geven. |
| Job 27:2 Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijn ziel bitterheid heeft aangedaan; |
|
6 7Ik moet liegen in mijn recht; c8mijn pijl is smartelijk 9zonder overtreding. |
| 7 Dat is, als ik mijn onschuld verdedig, word ik gehouden te liegen. Dit verhaalt Elihu mede als van Job gesproken. Vgl. Job 19:7. Anders: Zou ik liegen in mijn recht? |
| Job 19:7 Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. |
| c Job 6:4. |
| Job 6:4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich toe tegen mij. |
| 8 Te weten de pijl van mijn lijden en van deze mijn bezoeking, waarmede mij God getroffen heeft. Zie Job 6:4. Vgl. Deut. 32:23. |
| Job 6:4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich toe tegen mij. Deut. 32:23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. |
| 9 Dat is, zonder dat ik daartoe schuld heb. |
|
7 Wat man is er 10gelijk Job? Hij drinkt de bespotting 11in als water, |
| 10 Te weten die zo wijs en kloek wil zijn als Job, en nochtans zulke redenen voorbrengt, die der bespotting waardig zijn, gelijk, naar het oordeel van Elihu, Job voorbracht. |
| 11 Zie dezelfde gelijkenis Job 15:16 en de aant. |
| Job 15:16 Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water! |
|
8 12En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met 13goddeloze lieden. |
| 12 Hij wil zeggen, dat Job met zijn redenen en gezegden zich den kwaden en goddelozen mensen gelijkmaakte en gemeenschap met hen had in het kwaadspreken. |
| 13 Hebr. lieden der goddeloosheid. Zie Job 11 op vers 11. |
| Job 11:11 (kt.) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? |
|
9 Want 14hij heeft gezegd: 15Het baat een man niet, 16als hij welbehagen heeft aan God. |
| 14 Namelijk Job. |
| 15 Hoewel Job deze woorden in dezen vorm alzo niet had gesproken, nochtans wil Elihu ze uit zijn redenen besluiten, als uit Job 9:22; 21:8; 30:26, enz. Maar de mening van Job was zodanig niet, al was het, dat hij door het geweld zijns lijdens gedrongen zijnde, somtijds al te heftiglijk en te onvoorzichtiglijk zijn zaak dreef. |
| Job 9:22 Dat is één ding; daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij. Job 21:8 Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen. Job 30:26 Nochtans, toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. |
| 16 Dat is, als zijn lust is God te dienen en te gehoorzamen. Anders: als hij een behagen heeft met God te wandelen. Dit woord is ingevoegd uit Gen. 5:22. |
| Gen. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
|
10 Daarom, gij 17lieden van verstand, hoort naar mij: 18Verre dzij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht. |
| 17 Hebr. lieden des harten, dat is, des verstands. Alzo vers 34. Zie Job 9 op vers 4. |
| vers 34 De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen: Job 9:4 (kt.) Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
| 18 Hebr. Het zij Gode verre van goddeloosheid, enz. |
| d Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Job 8:3; 36:23. Ps. 92:16. Rom. 9:14. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 8:3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? Job 36:23 Wie heeft Hem gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onrecht gedaan? Ps. 92:16 Om te verkondigen dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. Rom. 9:14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. |
|
11 eWant naar het werk des mensen 19vergeldt Hij hem, en naar eenieders 20weg doet Hij het 21hem vinden. |
| e Ps. 62:13. Spr. 24:12. Jer. 17:10; 32:19. Ez. 7:27; 33:20. Matth. 16:27. Rom. 2:6. 1 Kor. 3:8. 2 Kor. 5:10. Ef. 6:8. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. Openb. 22:12. |
| Ps. 62:13 En de goedertierenheid, o Heere, is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. Spr. 24:12 Wanneer gij zegt: Zie, wij weten dat niet; zal Hij Die de harten weegt, dat niet merken? En Die uw ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten? Want Hij zal den mens vergelden naar zijn werk. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); Ez. 7:27 De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 33:20 Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls. Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Rom. 2:6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken: 1 Kor. 3:8 En die plant en die natmaakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Ef. 6:8 Wetende dat zo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij datzelve van den Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; Openb. 22:12 En zie, Ik kom haastelijk; en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. |
| 19 Te weten óf loon naar genade, zo het werk goed is, óf straf naar verdienste, zo het werk kwaad is. |
| 20 Dat is, naar zijn gedachten, pogingen, woorden en werken. Zo spreekt ook Ezechiël, Ez. 7:27; 33:20. |
| Ez. 7:27 De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 33:20 Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls. |
| 21 Te weten wat hem naar Gods oordeel wedervaren en overkomen moet vanwege zijn werken. |
|
12 Ook waarlijk, God 22handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet. |
| 22 Anders: verdoemt den onschuldige niet. Dergelijk invoegsel is ook in Ex. 34:7. |
| Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. |
|
13 23Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt? |
| 23 Hebr. op Hem besteld, of bevolen, dat is, Hem last gegeven, te weten om die te onderhouden en te regeren. De zin is, dat niemand Hem daarover gesteld heeft, maar dat Hij alle macht van Zich alleen heeft. Elihu bewijst dat God niemand onrecht doen kan, omdat Hij is de Schepper, Onderhouder en Regeerder van alle dingen, Die zo gerechtig en heilig is van natuur, dat Hij niet kan kwaad doen, en zo hoog van heerlijkheid, dat Hij niemand gehouden is rekenschap van Zijn doen te geven. |
|
14 fIndien Hij 24Zijn hart tegen 25hem zette, 26zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen; |
| f Ps. 104:29. Pred. 12:7. |
| Ps. 104:29 Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. Pred. 12:7 En dat het stof weder tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. |
| 24 Dat is, ten nauwste acht op hem wilde nemen, om het hoogste recht tegen hem te gebruiken. |
| 25 Te weten den mens. Zie vers 11. |
| vers 11 Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eenieders weg doet Hij het hem vinden. |
| 26 Dat is, zijn ziel zou Hij van hem door den dood weg kunnen nemen, en alzo in dit leven een einde met hem maken. Vgl. Ps. 26:9 en de aant. |
| Ps. 26:9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
|
15 27Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de 28mens zou gtot stof wederkeren. |
| 27 Dat is, alle mensen. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 28 Versta het lichaam des mensen. Vgl. Gen. 3:19. Pred. 12:7. |
| Gen. 3:19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. Pred. 12:7 En dat het stof weder tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. |
| g Gen. 3:19. Pred. 12:7. |
| Gen. 3:19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. Pred. 12:7 En dat het stof weder tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. |
|
16 Zo er dan verstand 29bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden. |
| 29 Te weten bij u, o Job. |
|
17 hZou hij ook, die het recht haat, 30den gewonde
iverbinden, en zoudt gij den 31zeer Rechtvaardige verdoemen? |
| h Gen. 18:25. Job 8:3; 21:22. Rom. 3:5. |
| Gen. 18:25 Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Job 8:3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? Job 21:22 Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt? Rom. 3:5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.) |
| 30 Hij wil zeggen, dat zulks niet kan geschieden. Den gewonde verbinden is, dengene die om zijn zonden gestraft is en zich bekeert, weder genadig zijn en goeddoen, hetwelk niet geschiedt van hem die het recht haat. Vgl. Job 5:18. Anderen vertalen het Hebreeuwse woord chabasch met heersen of regeren; en alzo is het genomen van enigen Jes. 3:7. Want de oversten hebben de macht om de onderzaten te bedwingen en in banden te leggen. De zin is, dat Hij Die de gehele wereld regeert, niet ongerechtig kan zijn. |
| Job 5:18 Want Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijn handen helen. Jes. 3:7 Zo zal hij in dien dag zijn hand
opheffen, zeggende: Ik kan geen heelmeester wezen; er is ook geen brood en geen kleed in mijn huis; zet mij niet tot een overste des volks. |
| i Job 5:18. |
| Job 5:18 Want Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijn handen helen. |
| 31 Hebr. geweldig, krachtig, dat is, Die allermeest en ten hoogste rechtvaardig is. |
|
18 32Zou men tot een koning zeggen: Gij 33Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen? |
| 32 Dat is, is het niet geoorloofd een koning of prins alzo toe te spreken, hoeveel te min van God alzo te spreken? Anders: Zoudt gij Hem, te weten God, verdoemen, als Hij tot een koning zegt: Gij boef, enz. Het woord verdoemen wordt hier weder ingevoegd uit vers 17. |
| vers 17 Zou hij ook, die het recht haat, den gewonde
verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen? |
| 33 Zie van dit woord Deut. 13 op vers 13. |
| Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
|
19 Hoe dan tot
34Dien Die 35het aangezicht der vorsten kniet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. |
| 34 Te weten God. |
| 35 Zie van deze manier van spreken Lev. 19 op vers 15. |
| Lev. 19:15 (kt.) Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
| k Deut. 10:17. 2 Kron. 19:7. Job 37:24. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. |
| Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 37:24 Daarom vrezen Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van hart aan. Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Gal. 2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
|
20 In een ogenblik 36sterven zij; zelfs 37te middernacht wordt 38een volk geschud, dat het 39doorgaat; 40en de machtige wordt weggenomen 41zonder hand. |
| 36 Namelijk rijken en armen, edelen en onedelen, sterken en zwakken, en dat als het God belieft door Zijn macht, die niemand wederstaan kan, en naar Zijn gerechtigheid, die niemand vermag te wederspreken of te controleren. |
| 37 Dat is, onverwacht, en als zij zekerst menen te wezen. Zie Ex. 12:29. 2 Kon. 19:35. |
| Ex. 12:29 En het geschiedde te middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
| 38 Dat is, gehele volken worden door Gods kracht en ook rechtvaardiglijk uit hun land, welvaren en staat vervoerd en weggerukt. |
| 39 Dat is, te gronde gaat. |
| 40 Hebr. zij nemen den sterke weg, te weten de engelen of dienaren Gods. Zie Job 4 op vers 18. |
| Job 4:18 (kt.) Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen, hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft; |
| 41 Dat is, zonder menselijke hand, en dienvolgens door de kracht Gods. |
|
21 Want lZijn ogen zijn op ieders 42wegen, en Hij ziet al zijn treden. |
| l 2 Kron. 16:9. Job 31:4. Ps. 34:16. Spr. 5:21; 15:3. Jer. 16:17; 32:19. |
| 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? Ps. 34:16 Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Spr. 15:3 De ogen des HEEREN zijn in alle plaats, beschouwende de kwaden en de goeden. Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
| 42 Dat is, werken. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
|
22 mEr 43is geen duisternis en er is geen 44schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten. |
| m Ps. 139:12. Amos 9:2, 3. Hebr. 4:13. |
| Ps. 139:12 Ook verduistert de duisternis voor U niet, maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht. Amos 9:2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal hen Mijn hand vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik hen vandaar doen nederdalen. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
| 43 Vgl. Job 26:6. |
| Job 26:6 De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. |
| 44 Zie Job 12 op vers 22. |
| Job 12:22 (kt.) Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduw brengt Hij voort in het licht. |
|
23 Gewisselijk, 45Hij legt den mens niet 46te veel op, 47dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden. |
| 45 Te weten God. |
| 46 Dat is, te veel straf, gaande boven de verdiensten zijner zonden. |
| 47 Dat is, dat de mens oorzaak zou mogen hebben om tegen God van ongelijk te klagen en Hem in het gericht te willen betrekken; gelijk Job gedaan had. Zie Job 13:3; 16:21; 23:3, 4. |
| Job 13:3 Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God. Job 16:21 Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend! Job 23:3 Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel komen; Job 23:4 Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. |
|
24 Hij vermorzelt de geweldigen 48dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats. |
| 48 Hebr. zonder doorzoeking; dat is, zonder dat men uitvinden en rekenen kan, hoevelen Hij van deze geweldigen vernietigt, of doorgronden de redenen van deze Zijn oordelen. Vgl. Job 5:9; 9:10; 36:26. |
| Job 5:9 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan; Job 9:10 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan. Job 36:26 Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren. |
|
25 Daarom dat Hij hun werken kent, 49zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld. |
| 49 Dat is, Hij verderft hen onvoorziens, en als zij menen in hun rust te wezen. Zie vers 20. Anders: Hij verandert den nacht, waarmede zij hun zonden meenden te bedekken, in den dag, die hen tevoorschijn brengt. Of: zo keert Hij op hen den nacht, dat is, allerlei ellende, tegenheid en kwalijk varen. |
| vers 20 In een ogenblik sterven zij; zelfs te middernacht wordt een volk geschud, dat het doorgaat; en de machtige wordt weggenomen zonder hand. |
|
26 Hij 50klopt hen tezamen 51als goddelozen, in 52een plaats waar aanschouwers zijn; |
| 50 Dat is, drukt hen tezamen, slaat hen, smijt hen; te weten door Zijn rechtvaardige straffen. |
| 51 Of: voor goddelozen. Hebr. in plaats van goddelozen, gelijk zij ook zodanigen zijn. |
| 52 Hebr. in de plaats der zienden; dat is, in een openbare plaats, waar hun straf van velen kan gezien worden, opdat de aanschouwers door hun voorbeeld geleerd mochten worden hun leven te beteren. |
|
27 Daarom dat zij van achter 53Hem afgeweken zijn, nen geen 54Zijner wegen verstaan hebben; |
| 53 Te weten God. |
| n Ps. 28:5. Jes. 5:12. |
| Ps. 28:5 Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. Jes. 5:12 En harpen en luiten, trommels en pijpen en wijn zijn in hun maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des HEEREN niet en zij zien niet op het maaksel Zijner handen. |
| 54 Zie Gen. 18 op vers 19. |
| Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
|
28 Opdat Hij 55op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore. |
| 55 Dat is, op elkeen van hen, de straf die zij verdiend hebben, door den arme zo te verdrukken dat hij genoodzaakt is geweest tot God te roepen. |
|
29 56Als Hij stilt, wie zal dan 57beroeren? Als Hij het aangezicht 58verbergt, 59wie zal 60Hem dan aanschouwen, 61zowel 62voor een volk als voor een mens 63alleen? |
| 56 Hij toont Gods kracht, verenigd met Zijn genade en gerechtigheid, omdat niemand beroerte kan maken waar God naar Zijn goedheid stilte verleent, en omdat niemand hem helpen kan tegen wien God vergramd is. |
| 57 Dat is, onrust verwekken. |
| 58 Te weten van den mens; dat is, als Hij Zijn genade, zegen en hulp van hem trekt. Zie Deut. 31 op vers 17. |
| Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
| 59 Te weten van degenen waarop God zeer vergramd is; van dewelke in de voorgaande verzen gesproken is. |
| 60 Te weten God; dat is, zich voor God vertonen, te weten door het gebed, om troost en bijstand te verzoeken. Vgl. de manier van spreken met Ps. 34:6. |
| Ps. 34:6 He. Vau. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. |
| 61 Dat is, hetgeen ik verhaal van God, is waarachtig, niet alleen ten aanzien van een mens in het bijzonder, maar ook van gehele volken in het gemeen, dien Hij kan óf rust verlenen, óf Zijn aangezicht verbergen. |
| 62 Het Hebreeuwse woordje is in dezen zin gebruikt vers 36. Gen. 37:8. Job 42:8. Ps. 32:6. |
| vers 36 Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner
antwoorden wil onder de ongerechtige lieden. Gen. 37:8 Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren? Zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer om zijn dromen en om zijn woorden. Job 42:8 Daarom, neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. Ps. 32:6 Hierom zal U een ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken. |
| 63 Alzo wordt het Hebreeuwse woordje genomen Ezra 4:3. Ps. 33:15. Hos. 11:7. |
| Ezra 4:3 Maar Zerubbábel en Jésua en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den HEERE, den God Israëls, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzië, ons geboden heeft. Ps. 33:15 Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken. Hos. 11:7 Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar
niet één verhoogt Hem. |
|
30 64Opdat de 65huichelachtige mens niet meer regere, en geen 66strikken des volks zijn. |
| 64 Hij toont dat God Zijn aangezicht verbergt, niet alleen voor gemene lieden, maar ook voor de grote heren en regeerders derzelve. |
| 65 Zie wat een huichelaar is Job 8 op vers 13. |
| Job 8:13 (kt.) Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; |
| 66 Dat is, geen overlast, tirannie en geweld, waarmede hij zijn onderzaten zou kwellen en verdrukken. Anders: vanwege of uit oorzaak van de strikken des volks, te weten waarmede hij hetzelve verdrukken zou. |
|
31 Zekerlijk heeft 67hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het 68niet verderven. |
| 67 Te weten Job. Want tot dezen keert zich Elihu, om hem te vermanen tot zijn schuldigen plicht over hetgeen dat hij van God en tot God spreken moest, in plaats van tegen Zijn oordelen te klagen, gelijk hij hem verweten had gedaan te hebben, vers 5. |
| vers 5 Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen; |
| 68 Dat is, in deze mijn zaak en ganse leven zal ik niets doen, noch met woorden noch met werken, dan wat recht en behoorlijk is; of: ik zal de zaak, dat is, dezen mijn handel met God niet verderven, te weten met mijn onschuld al te zeer te verdedigen, gelijk ik gedaan heb; of: ik zal Uw wetten niet verderven, te weten door dezelve te overtreden. Anders: Heb ik weggenomen, ik zal geen pand nemen. Alsof hij zeide: Heb ik pand genomen, ik zal het niet meer doen. Vgl. Job 22:6. |
| Job 22:6 Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen. |
|
32 Behalve wat
69ik zie, 70leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het 71niet meer doen. |
| 69 Te weten aangaande mijn zonden. |
| 70 Te weten wat mij van mijn zonden nog onbekend is; dat is, maak mij bekend mijn verborgen gebreken. Vgl. Ps. 19:13. |
| Ps. 19:13 Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen. |
| 71 Te weten mij te vergrijpen. |
|
33 Zal het 72van u zijn hoe 73Hij iets vergelden zal, dewijl gij 74Hem versmaadt? 75Zoudt gij dan verkiezen, en niet Ik? 76Wat weet gij dan? Spreek. |
| 72 Dat is, zal het aan u staan, naar uw gevoelen en goeddunken gaan, hoe God het kwade met straffen vergelden zal, of het goede met weldaden? Zal Hij u raad moeten vragen om te weten hoe Hij dat wel doen zal? Elihu spreekt Job toe. |
| 73 Te weten God. |
| 74 Namelijk God over Zijn regering, waardoor Hij de goede en kwade werken vergeldt. |
| 75 Dit zijn de woorden Gods, in Wiens Persoon Elihu die voortbrengt. De zin is: Zoudt gij dan, o Job, Mij voorschrijven de wijze hoe Ik straffen en zegenen zal, en niet Ik? |
| 76 Hier spreekt Elihu in zijn eigen persoon tot Job, alsof hij zeide: Wat hebt gij hiertegen te zeggen? Spreek uit, antwoord. Doch sommigen stellen dit vers aldus: Zal Hij vergelden hetgeen van u is, dewijl gij de kastijding versmaadt? Wanneer gij het verkoost, ik zou het evenwel niet doen, enz. |
|
34 77De lieden van verstand zullen 78met mij zeggen, en een wijs man zal 79naar mij horen: |
| 77 Hebr. De lieden des harten. Hart voor verstand; alzo vers 10. |
| vers 10 Daarom, gij lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht. |
| 78 De Hebreeuwse letter lamed betekent somtijds met, als Gen. 46:26. Ex. 34:12. Num. 18:11. |
| Gen. 46:26 Al de zielen die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Num. 18:11 Ook zal dit uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegoffers der kinderen Israëls; Ik heb ze u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. |
| 79 Dat is, dit mij toestemmen, of hierin mij gelijk geven. |
|
35 Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn. |
36 80Mijn Vader, laat Job 81beproefd worden 82tot het einde toe, om zijner
83antwoorden wil onder de 84ongerechtige lieden. |
| 80 Te weten Die in den hemel zijt; dat is, o mijn God. Anders: Mijn begeerte is dat Job beproefd worde. |
| 81 Te weten door kruis en tegenspoed. Zie Gen. 22 op vers 1. |
| Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
| 82 Dat is, tot de voleinding van het werk zijner bezoeking, namelijk als zijn godvruchtigheid ten volle blijken zal door een oprechte bekentenis zijner zonden. Anders: tot de overwinning toe; dat is, totdat hij God als zijn Overwinnaar de eer geeft en ophoudt zo kwalijk te spreken. Of aldus: zal Job beproefd worden tot het einde toe? Alsof hij vreesde, dat Job door al te langdurige beproeving zijn zonden zou vermenigvuldigen. |
| 83 Dat is, redenen die hij met antwoorden voorbrengt. |
| 84 Hebr. lieden der ongerechtigheid; dat is, als zijnde een der ongerechtige lieden, die Gods oordelen tegenspreken. Of: met de ongerechtige lieden; dat is, zijnde in zijn doen hun metgezel. Anders: voor de ongerechtigen; te weten als hun voorspraak zijnde. |
|
37 Want tot zijn 85zonde zou hij nog 86overtreding bijvoegen; hij zou onder ons 87in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God. |
| 85 Dat is, de misdaad die hij tot nu toe gedaan heeft door misverstand en dwaling. |
| 86 Dat is, zijn zonden vermenigvuldigen. |
| 87 Alsof hij ons met zijn disputen overwonnen had. Zie Job 27 op vers 23 en vgl. 1 Kon. 9 op vers 8. Sommigen verstaan het alzo, dat hij hen tot dispuut roepen wilde en borgtocht aangaan. Vgl. Job 17:3. |
| Job 27:23 (kt.) Eenieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats. 1 Kon. 9:8 (kt.) En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? Job 17:3 Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn, dat in mijn hand geklapt worde? |