Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? |
2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten? |
3 Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid? |
4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? |
5 Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij, |
6 Hij wege mij op in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtheid weten. |
7 Zo mijn gang uit den weg geweken is en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft, |
8 Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden. |
9 Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb, |
10 Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen. |
11 Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters. |
12 Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben. |
13 Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij |
14 (Want wat zou ik doen als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden? |
15 Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt, en Eén ons in de baarmoeder bereid?); |
16 Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe heb laten versmachten, |
17 En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft |
18 (Want van mijn jonkheid aan is hij bij mij opgetogen als bij een vader, en van mijner moeders buik aan heb ik haar geleid); |
19 Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had; |
20 Zo zijn lendenen mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; |
21 Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag: |
22 Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af. |
23 Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid. |
24 Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijne goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; |
25 Zo ik blijde ben geweest omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had; |
26 Zo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande, |
27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft; |
28 Dat ware ook een misdaad bij den rechter, want ik zou den God van boven verzaakt hebben. |
29 Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb als het kwaad hem vond. |
30 (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren.) |
31 Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden; wij zouden niet verzadigd worden. |
32 De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg. |
33 Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende! |
34 Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben, zodat ik gezwegen zou hebben en ter deure niet uitgegaan zijn. |
35 Och, of ik een had die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. |
36 Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als
een kroon. |
37 Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen. |
38 Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren tezamen wenen; |
39 Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen; |
40 Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid. De woorden van Job hebben een einde. |