Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job bewijst zijn onschuld, ernstiglijk vertonende zijn werken, als dat hij kuis was geweest omtrent de maagden, vs. 1, enz. Rechtvaardig in contracten, 5. Kuis omtrent andere vrouwen, 9. Gerechtig jegens zijn dienstvolk, 13. Weldadig jegens de armen, 16. Onschuldig jegens de wezen, 21. Niet steunende op zijn rijkdom, 24. Geen afgodendienaar, 26. Zich niet verblijdende in zijns vijands ongeluk, 29. Noch hem vloekende, 30. Herbergzaam, 31. Waarachtig en oprecht in het bekennen van zijn gebreken, 33. Niemand ongelijk doende, 34. Wensende dat van zijn spreken en doen kennisgenomen werd, 35. Hij verhaalt ook zijn oprechten handel, 38. Begeert kwalijk te varen, zo hij de waarheid niet spreekt, 40. |
Job betuigt zijn onschuld |
1 IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op 1een maagd? |
| 1 Te weten om die onkuiselijk te aanschouwen en tot oneer te begeren. Vgl. Matth. 5:28. 1 Joh. 2:16. |
| Matth. 5:28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan. 1 Joh. 2:16 Want al wat in de wereld is, namelijk
de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. |
|
2 Want wat is 2het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen 3uit de hoogten? |
| 2 Te weten wat God geeft. Versta de straf voor den onkuise verordend van God. Vgl. Job 20 op vers 29. Sommigen verstaan het van de beloning der kuisheid, die hij zou verliezen door onkuise daden. |
| Job 20:29 (kt.) Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. |
| 3 Dat is, uit den hemel. Zie Job 16 op vers 19. |
| Job 16:19 (kt.) Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten. |
|
3 Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, 4wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid? |
| 4 Hebr. vreemdigheid, dat is, wat zeldzaam, ongewoon en buitengewoon is. |
|
4 aZiet 5Hij niet mijn 6wegen, en 7telt Hij niet al mijn treden? |
| a 2 Kron. 16:9. Job 34:21. Spr. 5:21; 15:3. Jer. 32:19. |
| 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Spr. 15:3 De ogen des HEEREN zijn in alle plaats, beschouwende de kwaden en de goeden. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
| 5 Te weten God. Alzo vers 6. |
| vers 6 Hij wege mij op in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtheid weten. |
| 6 Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 7 Dat is, neemt Hij niet waar al mijn doen en laten, om dat genadiglijk te belonen zo het goed is, of rechtvaardiglijk te straffen zo het kwaad is? Zie Job 14 op vers 16. |
| Job 14:16 (kt.) Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. |
|
5 Zo ik met 8ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij, |
| 8 Dat is, leugen en valsheid, in samenhandelingen. Alzo Ex. 23:1. Deut. 5:20. Jes. 5:18. |
| Ex. 23:1 GIJ zult geen vals gerucht opnemen; en stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige tot geweld te zijn. Deut. 5:20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Jes. 5:18 Wee dengenen die de ongerechtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagenzelen, |
|
6 Hij wege mij op in 9een rechte weegschaal, en God zal mijn 10oprechtheid weten. |
| 9 Hebr. in wagen der gerechtigheid; dat is, men onderzoeke naar behoren mijn gemoed, voornemen, woorden en werken. |
| 10 Te weten dat ik geen huichelaar geweest ben, waarvoor ik van mijn vrienden aangezien word. |
|
7 Zo mijn gang uit 11den weg geweken is en mijn hart mijn ogen 12nagevolgd is, en aan mijn handen 13iets aankleeft, |
| 11 Dat is, van den regel en het voorschrift des levens, dat ons van God voorgesteld is. Hij spreekt van moedwillige zonden, waarin men voortgaat. |
| 12 Dat is, ongerechtelijk begeerd heeft wat den ogen aangenaam was en een ander toebehoorde. |
| 13 Te weten van het goed van andere lieden. Anders: een vlek of smet; dat is, enige kwade daad. |
|
8 14Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn 15spruiten moeten uitgeworteld worden. |
| 14 Hij wenst zichzelven de straf Gods toe van welke te zien is Lev. 26:16. Deut. 28:30, 33, 38, 39, 40. |
| Lev. 26:16 Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zullen dat opeten. Deut. 28:30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken. Deut. 28:33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn. Deut. 28:38 Gij zult veel zaad op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het verteren. Deut. 28:39 Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen, want de worm zal het afeten. Deut. 28:40 Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven, want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen. |
| 15 Dat is, wat ik in de aarde geplant heb. |
|
9 bZo mijn hart verlokt is geweest 16tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb, |
| b Job 24:15. Spr. 7:25. |
| Job 24:15 Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien. En hij legt een deksel op het aangezicht. Spr. 7:25 Laat uw hart tot haar wegen niet wijken, dwaal niet op haar paden. |
| 16 Te weten om die onbehoorlijk te begeren en te gebruiken, daartoe de gelegenheden bespiedende. |
|
10 Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen. |
11 Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad 17bij de rechters. |
| 17 Dat is, die waardig is door de rechters geoordeeld en gestraft te worden. Alzo vers 28. |
| vers 28 Dat ware ook een misdaad bij den rechter, want ik zou den God van boven verzaakt hebben. |
|
12 Want 18dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben. |
| 18 Dat is, veroorzakende een vuur, te weten der Goddelijke wraak. Zie Job 22 op vers 20. Want gelijk het vuur zeer haastelijk de stoppelen verteert, alzo ook Gods toorn en rechtvaardige straf de zondige mensen. Vgl. Deut. 4 op vers 24 en Nah. 1:6. |
| Job 22:20 (kt.) Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft. Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. Nah. 1:6 Wie zal voor Zijn gramschap staan, en wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan? Zijn grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotsstenen worden van Hem vermorzeld. |
|
13 Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij |
14 (Want wat zou ik 19doen cals God 20opstond? En als Hij 21bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden? |
| 19 Te weten om mij te verantwoorden voor God. Want de slaven hadden in voortijden geen vrijheid om tegen hun heren voor den wereldsen rechter enige klacht aan te stellen. |
| c Ps. 44:22. |
| Ps. 44:22 Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten. |
| 20 Te weten om te oordelen tussen mij en hen; hetwelk geschiedt door de straffen die God den onrechtvaardigen en wreden in dit leven of in het toekomende toezendt. |
| 21 Dat is, strafte. Zie Gen. 21 op vers 1. Lev. 18 op vers 25. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. Lev. 18:25 (kt.) Zodat het land onrein is en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt. |
|
15 dHeeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, 22hem ook gemaakt, en 23Eén ons in de baarmoeder bereid?); |
| d Job 34:19. Spr. 14:31; 17:5. |
| Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Spr. 14:31 Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. Spr. 17:5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. |
| 22 Te weten mijn knecht. |
| 23 Te weten God. Anders: Heeft Hij hem niet in de baarmoeder bereid op één manier? of: in enerlei baarmoeder? |
|
16 Zo ik den armen hun begeerte 24onthouden heb, of 25de ogen der weduwe heb laten versmachten, |
| 24 Te weten dat ik die naar mijn vermogen niet zou voldaan hebben. Hebr. Zo ik de armen van de begeerte geweerd heb. |
| 25 Men laat iemands ogen versmachten als men hem lang tevergeefs laat wachten naar iets goeds dat hij begeert; hetwelk gezegd wordt bij gelijkenis, genomen van de ogen, welker krachten als zij sterkelijk en zonder ophouden, doch tevergeefs, naar iets uitzien, vergaan en versmelten. Alzo Ps. 69:4; 119:82, 123. Klgld. 4:17. |
| Ps. 69:4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. Ps. 119:82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? Ps. 119:123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid. Klgld. 4:17 Ain. Nog bezweken ons onze ogen, ziende
naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk dat niet kon verlossen. |
|
17 En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft |
18 (Want van mijn jonkheid aan is 26hij bij mij 27opgetogen als bij een vader, en 28van mijner moeders buik aan heb ik 29haar 30geleid); |
| 26 Te weten van denwelken in het laatste voorgaande vers gesproken is. Vgl. Job 29:16. |
| Job 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, dat onderzocht ik. |
| 27 Hebr. groot geworden. |
| 28 Een overtollige manier van spreken, betekenende de eerste jonkheid, in dewelke God hem deze liefde jegens de weduwen en wezen ingestort had. |
| 29 Te weten weduwe van dewelke in het 16de vers gesproken is. |
| 30 Dat is, geholpen met troost, raad en daad. |
|
19 Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en 31dat de nooddruftige geen deksel had; |
| 31 Te weten zonder van mij deksel en kleding te ontvangen. |
|
20 Zo 32zijn lendenen mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; |
| 32 Versta de lendenen des nooddruftigen, die Job met zijn vellen gekleed en gedekt had. De zin is: Zo hij van wien die lendenen waren, Job niet gedankt, goed toegewenst en lof gegeven had, uit oorzaak van het gemak dat hij daarbij voelde. Alzo is het woord zegenen genomen Gen. 12:3. Deut. 24:13. 2 Sam. 8:10. Ps. 62:5. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Deut. 24:13 Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. 2 Sam. 8:10 Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; Ps. 62:5 Zij raadslagen slechts om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela. |
|
21 Zo ik mijn hand tegen den wees 33bewogen heb, omdat ik in de 34poort mijn 35hulp zag: |
| 33 Te weten om hem te slaan, of te smijten, of te dreigen, of enigszins met geweld te verdrukken. Vgl. 1 Kon. 13:4. |
| 1 Kon. 13:4 Het geschiedde nu als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Bethel geroepen had, dat Jeróbeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijn hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. |
| 34 Dat is, in de plaats van het gericht, of in de vierschaar, dewelke bij de ouden in de stadspoorten was. Zie Gen. 22 op vers 17. |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| 35 Te weten mij bereid van de rechters, die mij het recht wijzen zouden, uit vrees voor mijn macht en aanzien, of uit begeerte van mijn vriendschap. |
|
22 Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn 36pijp af. |
| 36 Hebr. riet. Versta het opperbeen van den arm, zich strekkende van den elleboog af tot den schouder. |
|
23 Want het 37verderf Gods was bij mij een schrik, en ik 38vermocht niet 39vanwege Zijn hoogheid. |
| 37 Dat is, dat God den verdrukkers der armen toezendt. |
| 38 Dat is, ik had gans geen kracht, te weten om voor Hem te bestaan en Zijn wrekende hand te verdragen. |
| 39 Dat is, uit oorzaak van Zijn schrikkelijke majesteit en overgrote macht. |
|
24 Zo ik het goud etot mijn 40hoop gezet heb, of tot het fijne goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; |
| e Mark. 10:24. 1 Tim. 6:17. |
| Mark. 10:24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! 1 Tim. 6:17 Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten; |
| 40 Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Job 8:14. Spr. 3:26. |
| Job 8:14 Van denwelken zijn hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnenkop. Spr. 3:26 Want de HEERE zal met uw hoop wezen, en Hij zal uw voet bewaren van gevangen te worden. |
|
25 fZo ik blijde ben geweest omdat mijn 41vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel 42verkregen had; |
| f Ps. 62:11. |
| Ps. 62:11 Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. |
| 41 Dat is, rijkdom en middelen. Alzo Gen. 34:29. Num. 31:9. Deut. 8:17. |
| Gen. 34:29 En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen en hun vrouwen voerden zij gevankelijk weg en plunderden hen, en al wat binnenshuis was. Num. 31:9 Maar de kinderen Israëls namen de vrouwen der Midianieten en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten en al hun vee en al hun vermogen. Deut. 8:17 En gij in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. |
| 42 Hebr. gevonden had. Alzo Deut. 8:17, 18. Jes. 10:10, enz. |
| Deut. 8:17 En gij in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. Deut. 8:18 Maar gij zult gedenken den HEERE uw God, dat Hij het is, Die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij Zijn verbond bevestige, dat Hij uw vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is. Jes. 10:10 Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn dan die van Jeruzalem en dan die van Samaría; |
|
26 gZo ik het 43licht 44aangezien heb 45wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande, |
| g Deut. 4:19. |
| Deut. 4:19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. |
| 43 Dat is, de zon; want hier worden de grote lichten (alzo genaamd Gen. 1:16. Ps. 136:7) gemeld, de zon en de maan, over welker schoonheid en werkingen de heidenen zich zozeer verwonderd hebben, dat zij dien Goddelijke eer bewezen, Jer. 43:13; ja, ook de Israëlieten zelve, 2 Kon. 21:3; 23:4, 5, 11. Ez. 8:16. |
| Gen. 1:16 God dan maakte die twee grote lichten; het grote licht tot heerschappij des daags, en het kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. Ps. 136:7 Dien Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Jer. 43:13 En hij zal de opgerichte beelden van Beth-Sémes hetwelk in Egypteland is, verbreken, en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden. 2 Kon. 21:3 Want hij bouwde de hoogten weder op die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. 2 Kon. 23:4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. 2 Kon. 23:5 Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten. 2 Kon. 23:11 En hij schafte de paarden af die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang in het huis des HEEREN tot de kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in Parvárim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur. Ez. 8:16 En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en zie, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten; en dezen bogen zich neder naar het oosten voor de zon. |
| 44 Te weten om dat Goddelijke eer te bewijzen, gelijk de afgodendienaren doen. |
| 45 De afgodendienaren hebben de zon meest geëerd als zij opging en in haar glans was, en de maan als zij vol was; hetwelk hier genoemd wordt haar heerlijke voortgang. |
|
27 En mijn hart 46verlokt is geweest 47in het verborgen, 48dat mijn hand mijn mond gekust heeft; |
| 46 Te weten om die godsdienstige eer aan te doen. |
| 47 Tegen de openbare belijdenis die ik doe van den waren en levenden God alleen in geest en waarheid te dienen. Zie Deut. 27:15. |
| Deut. 27:15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. |
| 48 Dat is, mijn hand aan mijn mond gebracht heb, tot bewijs van eerbied en onderdanigheid. Zie van den afgodischen kus, gedaan ter ere van de afgoden, 1 Kon. 19 op vers 18. Zie ook Gen. 41 op vers 40. |
| 1 Kon. 19:18 (kt.) Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
|
28 Dat ware ook een 49misdaad bij den rechter, want ik zou den God 50van boven 51verzaakt hebben. |
| 49 Zie op vers 11. |
| vers 11 (kt.) Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters. |
| 50 Dat is, Die boven in den hemel is en vandaar ons aanziet, regeert en goeddoet. Alzo Deut. 4:39. 1 Kon. 8:23. |
| Deut. 4:39 Zo zult gij heden weten en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer. 1 Kon. 8:23 En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is geen God gelijk Gij, boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; |
| 51 Te weten, met de eer die Hem alleen toekomt, aan de schepselen te geven; want zij kunnen niet beiden tezamen gediend worden. Zie Joz. 24:22, 23. 1 Kon. 18:21. Matth. 4:10; 6:24. 2 Kor. 6:16. |
| Joz. 24:22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. Joz. 24:23 En nu, doet de vreemde goden weg die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God Israëls. 1 Kon. 18:21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. Matth. 4:10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan; want er staat geschreven: Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Matth. 6:24 Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. 2 Kor. 6:16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. |
|
29 hZo ik verblijd ben geweest in de 52verdrukking mijns haters, en mij 53opgewekt heb als het 54kwaad hem 55vond. |
| h Spr. 17:5. |
| Spr. 17:5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. |
| 52 Dat is, schade, kwalijk varen, ondergang, verderf. Alzo Job 30:24. Spr. 24:22. |
| Job 30:24 Maar Hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in Zijn verdrukking? Spr. 24:22 Want hun verderf zal haastelijk ontstaan; en wie weet hun beider ondergang? |
| 53 Te weten tot blijdschap en vreugde. |
| 54 Versta het kwaad der straf, dat is, ellende en tegenspoed. Zie Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
| 55 Dat is, overkwam en trof. Zie Gen. 44 op vers 34. |
| Gen. 44:34 (kt.) Want hoe zou ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie, dewelke mijn vader overkomen zou. |
|
30 (Ook heb ik mijn 56gehemelte niet toegelaten te zondigen, imits door een vloek 57zijn ziel te begeren.) |
| 56 Dat is, mijn tong of mond. |
| i Matth. 5:44. Rom. 12:14. |
| Matth. 5:44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen; Rom. 12:14 Zegent hen die u vervolgen; zegent, en vervloekt niet. |
| 57 Dat is, met een vloek te wensen dat hij sterven zou. Anders: door over zijn ziel een vloek te wensen. |
|
31 Zo de lieden 58mijner tent niet 59hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden; wij zouden niet verzadigd worden. |
| 58 Dat is, mijner woning. Zie 2 Kon. 13 op vers 5. Versta zijn huisgenoten, knechten en dienstmaagden. |
| 2 Kon. 13:5 (kt.) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten als tevoren. |
| 59 Het schijnt hieruit, dat Job niet alleen zeer herbergzaam is geweest, maar ook zijn gasten zo mildelijk heeft onthaald, dat hij hen met zijn allerbeste en lekkerste vlees en spijze heeft verzadigd; zodat zijn huisgenoten, wensende ook alzo dagelijks onthaald te worden, kwamen te zeggen: Och, of wij, enz. Anderen verstaan, dat om de grote herbergzaamheid van Job zijn huisgenoten hebben gevreesd, dat zij geen spijze genoeg zouden behouden om zich te verzadigen. Anderen duiden het op zijn vijanden, die zij gaarne uit wraakgierigheid zouden verscheurd hebben, indien Job daarin had bewilligd. |
|
32 kDe vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar 60den weg. |
| k Hebr. 13:2. 1 Petr. 4:9. |
| Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. 1 Petr. 4:9 Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmureren. |
| 60 Dat is, tegenover de heerstraat, om de voorbijgaande reizende lieden alzo in mijn huis te ontvangen; of: voor den reizenden man. Zie Job 6 op vers 19. |
| Job 6:19 (kt.) De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar. |
|
33 Zo ik, 61gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, 62door eigenliefde mijn misdaad verbergende! |
| 61 Vgl. Hos. 6 op vers 7. Anders: gelijk een mens, dat is, gelijk de mensen plegen te doen. |
| Hos. 6:7 (kt.) Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. |
| 62 Hebr. in of met mij te beminnen. Anders: in mijn schoot; dat is, bij mij in het verborgen, of in het heimelijk. |
|
34 Zeker, ik kon wel een grote menigte 63geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de 64verachtste der huisgezinnen 65zou mij afgeschrikt hebben, 66zodat ik gezwegen zou hebben en ter deure niet uitgegaan zijn. |
| 63 Te weten door mijn macht en autoriteit, dat zij mijn gebreken niet zouden hebben durven openbaren; zodat ik hen niet behoefde te vrezen, over de blaam die zij mij hadden mogen nageven. |
| 64 Hebr. de verachting, dat is, die allerminst in enige huisgezinnen gezien en geacht waren. |
| 65 Te weten, zo ik mij vergrepen hebbende, daarvan ware vermaand geweest. |
| 66 Te weten door zedigheid, schaamte en vrees. Anders: doch ik heb mij stilgehouden en ben ter deure niet uitgegaan. |
|
35 67Och, of ik een had die mij hoorde! Zie, mijn 68oogmerk is dat de 69Almachtige mij 70antwoorde, en dat 71mijn tegenpartij een 72boek schrijve. |
| 67 De zin is: Indien men niet gelooft wat ik verhaald heb, dat men mijn zaak onderzoeke en recht oordele; maar och, of ik daartoe nu een rechter had, die van alles kennis genomen hebbende, recht richtte. Vgl. Job 9:32; 19:23. |
| Job 9:32 Want Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij tezamen in het gericht kwamen. Job 19:23 Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend! |
| 68 Hebr. teken. Anders: mijn begeerte. |
| 69 Dien ik liefst tegen mijn vrienden voor een Rechter heb. |
| 70 Te weten, waarom Hij mij alzo straft, dewijl ik niet zodanig een ben als mijn vrienden mij afmalen. Vgl. Job 10:2; 13:22, 23. |
| Job 10:2 Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten waarover Gij met mij twist. Job 13:22 Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en geef mij antwoord. Job 13:23 Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonde mij bekend. |
| 71 Hebr. de man van mijn twist. |
| 72 Inhoudende de beschuldigingen die tegen mij gedaan worden. |
|
36 73Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als
74een kroon. |
| 73 Te weten mij daarmede verblijdende, en tentoonstellende, omdat ik, een goede consciëntie hebbende, wel weet dat het geen bewijs zou kunnen inhouden om mij te overtuigen dat ik een hypocriet geweest ben. |
| 74 Hebr. als kronen; dat is, als een bijzonder sieraad. Vgl. Spr. 12 op vers 4. |
| Spr. 12:4 (kt.) Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. |
|
37 Het getal 75mijner treden zou ik 76hem aanwijzen; 77als een vorst zou ik tot hem naderen. |
| 75 Dat is, mijner woorden en werken. |
| 76 Versta zijn beschuldiger. Dezen zou Job al zijn doen en laten rechtuit openbaren, steunende alzo op de goedheid zijner zaak, dat de partij haar beschuldiging niet zou kunnen waarmaken. |
| 77 Dat is, met een kloekmoedig en onbeschroomd hart. Anders: als tot een vorst zou ik tot hem naderen; dat is, hoewel hij mijn vijand zou zijn, ik zou nochtans hem als een prins aanzien uit verheuging, om de zekerheid van het proces te zullen winnen. |
|
38 Zo mijn land tegen mij 78roept, en zijn 79voren tezamen wenen; |
| 78 Te weten als om wraak, overmits ik het ongerechtelijk verkregen en bezeten zou hebben. Zie gelijke manier van spreken Gen. 4:10. Hab. 2:11; insgelijks zie Job 8 op vers 18. |
| Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. Hab. 2:11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien. Job 8:18 (kt.) Maar als God
hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien. |
| 79 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de verheven aarde of ruggen tussen twee voren. Alzo Job 39:13. Ps. 65:11. Hos. 10:4. |
| Job 39:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? Ps. 65:11 Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de droppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel. Hos. 10:4 Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende in het verbondmaken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid groenen op de voren der velden. |
|
39 Zo ik zijn 80vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner 81akkerlieden 82heb doen hijgen; |
| 80 Dat is, zijn vrucht. Alzo Gen. 4:12. |
| Gen. 4:12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde. |
| 81 Hebr. meesters of heren, dat is, bezitters, of gebruikers. |
| 82 Dat is, door bedrog of geweld en tirannie heb verdrukt en overlast. Of: en de ziel doen uitblazen; dat is, ben ik oorzaak van hun schielijken dood geweest. Vgl. Job 11:20. |
| Job 11:20 Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel. |
|
40 Dat 83voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid. 84De woorden van Job hebben een einde. |
| 83 Te weten met een voorbeeldige straf. |
| 84 Te weten die hij met zijn vrienden gesproken heeft. |