Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jobs tegenwoordige ellende |
1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. |
2 Waartoe zou mij ook geweest zijn de kracht hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan. |
3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het
donkere, woeste en verwoeste. |
4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. |
5 Zij werden uit het midden uitgedreven (men jouwde over hen als over een dief); |
6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. |
7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. |
8 Zij waren kinderen der dwazen en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. |
9 aMaar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. a Job 17:6. Ps. 69:13. Klgld. 3:14, 63. |
a Job 17:6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht. Ps. 69:13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken. Klgld. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. Klgld. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. |
10 bZij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. b Job 19:19. |
b Job 19:19 Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd. |
11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. |
12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. |
13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper vandoen. |
14 Zij komen aan als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. |
15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elkeen vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. |
16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. |
17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. |
18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. |
19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. |
20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. |
21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. |
22 Gij heft mij op in den wind, Gij doet mij daarop rijden; en Gij versmelt mij het wezen. |
23 Want ik weet cdat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. c Hebr. 9:27. |
c Hebr. 9:27 En gelijk het den mensen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel, |
24 Maar Hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in Zijn verdrukking? |
25 dWeende ik niet over hem die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? d Ps. 35:13, 14. Rom. 12:15. |
d Ps. 35:13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. Ps. 35:14 Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. Rom. 12:15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de wenenden. |
26 Nochtans, toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. |
27 Mijn ingewand ziedt en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. |
28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. |
29 eIk ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. e Ps. 102:7. |
e Ps. 102:7 Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. |
30 fMijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. f Ps. 119:83. Klgld. 4:8; 5:10. |
f Ps. 119:83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. Klgld. 4:8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout. Klgld. 5:10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers. |
31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. |