Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job stelt tegen zijn voorgaanden welstand zijn tegenwoordige ellende, bestaande in grote verachting, die hem de onwaardigste lieden aandeden, vs. 1, enz. In wrede aanvechting, waarmede hij in zijn geloof en hoop bestreden werd, 12. In verschrikkingen, 15. In angst, 16. In smarten des lichaams, 17. In uiterste smaadheid en vernedering, waarin hij niet verhoogd werd, 19. In dodelijke verzwakking zijner krachten, 22. Niettegenstaande zijn vroomheid, 25. In het geweld zijner ziekte, 27. In droefheid en geklag, 31. |
Jobs tegenwoordige ellende |
1 MAAR nu lachen over mij 1minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben 2om bij de honden mijner kudde te stellen. | | 1 Dat is, jonger van jaren. Alzo Job 32:6. Het woord dagen wordt ook nagelaten, dezelfde zin blijvende, Gen. 19:31; 48:14. Joz. 6:26. Richt. 6:15. Alzo grote voor oude 1 Sam. 17:28. Job 32:9. Job 32:6 Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Barácheël, de Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te vertonen. Gen. 19:31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. Gen. 48:14 Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. Joz. 6:26 En terzelfder tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon. Richt. 6:15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. 1 Sam. 17:28 Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt. Job 32:9 De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet. |
2 Dat is, om acht te nemen over de honden, die mijn schapen en geiten bewaarden. |
2 Waartoe zou mij ook geweest zijn de kracht 3hunner handen? 4Zij was door ouderdom in hen vergaan. | | 3 Dat is, huns lichaams. |
4 Te weten de kracht. Anders: De ouderdom was aan hen verloren; dat is, de oude jaren waren in hen vruchteloos, zijnde zonder verstand en voorzichtigheid, die in de oude lieden vereist wordt. |
3 Die door 5gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar 6dorre plaatsen, in het
7donkere, 8woeste en verwoeste. | | 5 Te weten, dat hun overkwam door hun onachtzaamheid en luiigheid. |
6 In welke zij verdreven waren, als het gezelschap der mensen onwaardig, of die zij zelven verkoren door schaamte en vrees, om uit aller lieden ogen te wezen. |
7 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den verleden nacht of avond, Gen. 19:34, maar hier is het voor donkerheid of donkere plaatsen genomen, als dikke bosschages, spelonken, woeste en ruige heiden, die ver van de woningen der mensen afgezonderd zijn. Anders: eertijds woeste, enz. Gen. 19:34 En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. |
8 Deze twee woorden zijn samengevoegd, om een grote woestheid daarmede uit te drukken. Alzo Job 38:27. Zef. 1:15. Job 38:27 Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. Zef. 1:15 Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid; |
4 Die 9ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der 10jeneveren. | | 9 Dat is, die in zoutachtige aarde groeien. Anders: pappel, of wilde kruiden. |
10 Zie 1 Kon. 19:4 en de aant. Hij wil zeggen, dat zij gegeten hebben hetgeen anders niet eetbaar was. Anders: de jeneverwortel was om hen te warmen. Vgl. Jes. 47:14, alwaar het Hebreeuwse woord alzo gebruikt wordt. 1 Kon. 19:4 Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. Jes. 47:14 Zie, zij zullen zijn als stoppelen, het vuur zal hen verbranden, zij zullen zichzelven niet kunnen rukken uit de macht der vlam; het zal geen kool zijn om bij te warmen, geen vuur om daarvoor neder te zitten. |
5 Zij werden uit 11het midden uitgedreven (men jouwde over hen als over een dief); | | 11 Te weten der steden of der mensen; omdat men een mistrouwen en kwaad vermoeden van hen had. Anders: uit het gezelschap, te weten der mensen. |
6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. | | |
7 12Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen 13vergaderden zij zich. | | 12 Te weten uit het gevoelen van hun nood, ruchelende als woudezels die hongerig zijn; in welken zin dit woord gebruikt wordt Job 6:5, en een ander woord, dit zeer gelijk, Job 24:12. Job 6:5 Ruchelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder? Job 24:12 Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds. |
13 Te weten om daar te schuilen, of zij gezocht werden. Anders: verzengden of wondden zich, te weten aan de netels, die door haar brand de lichamen dezer lieden met hittige peukels en puisten deden uitlopen. |
8 Zij waren kinderen der 14dwazen en kinderen 15van geen naam; 16zij waren geslagen uit den lande. | | 14 Zie de betekenis van dit woord 1 Sam. 25 op vers 25. Anders: Zij waren dwaze lieden, ja, lieden zonder naam. 1 Sam. 25:25 (kt.) Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belialsman, aan Nabal, want gelijk zijn naam is, alzo is hij: zijn naam is Nabal en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. |
15 Dat is, zonder eer en achting in de wereld. Het tegendeel zijn mannen van naam. Zie Gen. 6:4 en de aant. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
16 Dat is, verdreven en uitgesmeten. Anders: verworpener of nedergedrukter dan de aarde, te weten door der mensen verachting. |
9 aMaar nu ben ik 17hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. | | a Job 17:6. Ps. 69:13. Klgld. 3:14, 63. Job 17:6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht. Ps. 69:13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken. Klgld. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. Klgld. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. |
17 Dat is, waarvan zij zingen, spelen en klappen, blijde zijnde over mijn ellende en daarmede den spot drijvende. Vgl. Job 17:2, 5, 6. Ps. 35:15; 69:13. Klgld. 3:14. Ez. 33:32. Job 17:2 Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering? Job 17:5 Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten. Job 17:6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht. Ps. 35:15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen en zwegen niet stil. Ps. 69:13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken. Klgld. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. Ez. 33:32 En zie, gij zijt hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet. |
10 bZij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, 18ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. | | b Job 19:19. Job 19:19 Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd. |
18 Iemand te bespugen is altijd een teken geweest van grote verachting. Vgl. Num. 12:14. Deut. 25:9. Jes. 50:6. Matth. 26:67. Num. 12:14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden. Deut. 25:9 Zo zal zijns broeders vrouw voor de ogen der oudsten tot hem toetreden en zijn schoen van zijn voet uittrekken en spuwen in zijn aangezicht, en zal betuigen en zeggen: Alzo zal dien man gedaan worden, die zijns broeders huis niet zal bouwen. Jes. 50:6 Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. Matth. 26:67 Toen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten. |
11 Want 19Hij heeft mijn 20zeel losgemaakt en mij bedrukt; daarom hebben 21zij den 22breidel 23voor mijn aangezicht afgeworpen. | | 19 Namelijk God. Zie Job 3 op vers 20. Alzo vss. 18, 20. Job 3:20 (kt.) Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? vers 18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. vers 20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. |
20 Dat is, mijn aanzien en autoriteit, waarmede ik de mijnen bedwongen en als in den toom gehouden heb, heeft Hij mij gans ontnomen. |
21 Te weten de bozen, die zich nu tegen mij verklaren en de behoorlijke eer weigeren. |
22 Door denwelken zij van mij in orde gehouden werden. |
23 Dat is, in mijn tegenwoordigheid. De zin is, dat zij zich in het aanzien zelfs van Job ontbonden en ontdeden van den plicht van den eerbied en de gehoorzaamheid, die zij hem schuldig waren. |
12 24Ter rechterhand staat de 25jeugd op, 26stoten mijn voeten uit, en 27banen tegen mij hun verderfelijke wegen. | | 24 Dat is, waar hij de meeste sterkte had. |
25 Het woord heeft zijn oorsprong van spruiten en bloeien, betekenende de eerste groenende jeugd. Hij ziet op degenen die hem in zijn lijden met de allermeeste onverstandigheid, felheid en heftigheid overvielen. |
26 Te weten om mij te doen struikelen en te gronde te storten. |
27 Dat is, zij hogen en maken den weg effen, dien zij ingaan en betreden willen om mij te verderven. Hebr. paden huns verderfs. |
13 28Zij breken mijn pad af, 29zij bevorderen mijn ellende; zij hebben 30geen helper vandoen. | | 28 Dat is, den raad en de orde die ik volgen moet om mij in dit lijden wel te gedragen, beroeren zij zo met hun twistingen, dat ik niet weet wat ik voornemen of spreken of doen zal. |
29 Dat is, zij vermeerderen haar, te weten met hun verkeerd oordeel, valse beschuldigingen en bittere lasteringen. |
30 Te weten om hun kwaad voornemen tegen mij uit te voeren. Zij zijn daartoe mans genoeg van zichzelven. |
14 31Zij komen aan als door een wijde breuk; 32onder de verwoesting rollen zij zich aan. | | 31 Te weten tegen mij. Het is een gelijkenis genomen van de krijgslieden, die door de bres, die zij in den muur ener stad gemaakt hebben, met groot geweld en gedruis de inwoners pogen te overvallen. |
32 Dat is, onder mijn ellende hebben zij gewoeld en gearbeid, om die meerder te maken en met dezelve mij te overstorten en te gronde te brengen. |
15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elkeen vervolgt als een wind mijn 33edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. | | 33 Anders: vorstin, of: milddadige, of: vrijwillige, of: voorname. Versta de ziel, die de eer des mensen genoemd wordt, Gen. 49:6, en de enige, Ps. 22:21; zie de aantt. Gen. 49:6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. Ps. 22:21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. |
16 Daarom 34stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen 35des druks grijpen mij aan. | | 34 Dat is, mijn leven gaat uit, versmelt in tranen en wordt verteerd door droefenis. Alzo Ps. 42:5. Ps. 42:5 Ik gedenk daaraan en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. |
35 Dat is, in dewelke mij druk en groot lijden overvallen; die elders ook genaamd worden dagen der benauwdheid, 2 Kon. 19:3, der duisternis, Job 15:23, der bezoeking en verwoesting, Jes. 10:3, der bestraffing, Hos. 5:9. 2 Kon. 19:3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren. Job 15:23 Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis. Jes. 10:3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting die
van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid laten? Hos. 5:9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder de stammen Israëls heb Ik bekendgemaakt wat gewis is. |
17 Des nachts doorboort 36Hij mijn beenderen 37in mij, en mijn polsaderen rusten niet. | | 36 Namelijk God, als vers 11 en in het volgende, te weten omdat Hij hem ook des nachts, als anderen rusten, geen rust liet genieten door het geweld zijner ziekte, hetwelk indrong tot de sterkste en binnenste delen des lichaams. Vgl. Job 7:3, 14; 17:12. vers 11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. Job 7:3 Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. Job 7:14 Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; Job 17:12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang
vanwege de duisternis. |
37 Hebr. van boven mij; dat is, uit den hemel, vanwaar Hij Zijn plagen op mij zendt. |
18 Door 38de veelheid der kracht is mijn kleed 39veranderd; 40Hij omgordt mij als de 41kraag mijns roks. | | 38 Te weten, die God tegen mij aanlegt om mijn lichaam met ongezondheid te ontstellen en te mismaken. |
39 Te weten door de vlekken van etter en bloed, vloeiende uit mijn gezwellen en verzweringen. |
40 Namelijk God. |
41 Hebr. de mond. De zin is: Gelijk het opperste en het hol des roks, waardoor het hoofd gestoken wordt, den hals omgordt, alzo omgordt de Heere mijn lichaam met smarten. |
19 Hij heeft mij in het 42slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden 43als stof en as. | | 42 Dat is, in de uiterste versmaadheid. Het woord slijk is in gelijken zin genomen Ps. 40:3; 69:15. Micha 7:10. Ps. 40:3 En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. Ps. 69:15 Ruk mij uit het slijk en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. Micha 7:10 En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de HEERE uw God? Mijn ogen zullen aan haar zien; nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten. |
43 Zie Gen. 18:27 en de aant. Gen. 18:27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben; |
20 Ik schrei tot 44U, maar Gij antwoordt mij niet; ik 45sta, 46maar Gij acht niet op mij. | | 44 Namelijk, o God. |
45 Te weten verwachtende Uw hulp, of: U biddende. |
46 Anders: en Gij merkt op mij, te weten zonder barmhartigheid, als in het naaste vers. |
21 Gij zijt 47veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand 48wederstaat Gij mij hatelijk. | | 47 Tegen Uw natuur en gewoonte. |
48 Vgl. Job 13:24; 16:9. Jer. 30:14. Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Jer. 30:14 Al uw liefhebbers hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreden; om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn. |
22 Gij 49heft mij op in den wind, Gij doet mij daarop rijden; en Gij versmelt mij 50het wezen. | | 49 Dat is, slingert mij naar lijf en ziel, door Uw gramschap, gelijk stro en stoppel door een geweldigen wind opgeheven, verstrooid en over elkander gerold wordt. |
50 Dat is, mijn leven en krachten. Zie van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12. Job 5:12 (kt.) Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hun handen niet één ding uitrichten. |
23 Want ik weet cdat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het 51huis der samenkomst 52aller levenden. | | c Hebr. 9:27. Hebr. 9:27 En gelijk het den mensen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel, |
51 Dat is, tot het graf, of de plaats die den doden lichamen tot den dag der verrijzenis van God bestemd is. Anders: het huis der bestemming, dat is, het bestemde huis. |
52 Te weten mensen. Alzo Ps. 143:2. Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. |
24 Maar 53Hij zal 54tot den aardhoop de hand 55niet uitsteken; is er bij 56henlieden geschrei 57in Zijn verdrukking? | | 53 Namelijk God. |
54 Dat is, tot degenen die in de aarde begraven liggen. |
55 Te weten, om wie daaronder liggen, hier nog naar het lichaam te plagen. Hij wil zeggen, dat het lijden dezes tijds eindigt met den lichamelijken dood, en dat hij dienvolgens met dien ontslagen zou zijn van het tegenwoordige verdriet. Vgl. Job 7:21; 14:21. Job 7:21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. Job 14:21 Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen. |
56 Te weten bij de dode lichamen, die in de graven liggen. |
57 Dat is, waarmede God die verdrukt heeft, te weten als Hij door den dood derzelver lichamen te gronde geworpen heeft. Is dan (wil Job zeggen) in de lichamen die in het graf verbroken liggen, nog enig geschrei vanwege het lijden dat zij daar nog zouden hebben? Hij verstaat: Neen; gelijk de ervaring leert. |
25 d58Weende ik niet 59over hem die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? | | d Ps. 35:13, 14. Rom. 12:15. Ps. 35:13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. Ps. 35:14 Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. Rom. 12:15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de wenenden. |
58 Deze vraag verzekert sterkelijk dat hij zulks gedaan had. Of het is een soort van eedzweren, waarin de straf die hij wenste, verzwegen wordt, indien hij het gemelde niet gedaan had; maar dewijl hij het gedaan had, verklaart hij aldus, dat het te verwonderen was dat niemand met hem medelijden had. |
59 Hebr. over den harde van dagen. |
26 Nochtans, toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het 60licht, zo kwam de 61donkerheid. | | 60 Dat is, voorspoed en welvaren. Zie Job 18:5. Job 18:5 Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
61 Dat is, tegenspoed en kwalijk varen. Zie Gen. 15 op vers 12. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
27 Mijn ingewand 62ziedt en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn 63mij voorgekomen. | | 62 Dat is, is door de grootheid van mijn lijden en mijn ziekte zo ontsteld en beroerd, gelijk of het water was dat over een groot vuur zeer ziedt en opwelt. |
63 Dat is, buiten mijn verwachting mij overkomen en als overvallen, hopende dat ik naar mijn vroomheid nog een deel van het goede leven hier te genieten had. |
28 Ik ga zwart daarheen, 64niet van de zon; opstaande 65schreeuw ik 66in de gemeente. | | 64 Maar door de zwaarte mijner ziekte en het geweld mijns lijdens, dat mij verteert en uitput. |
65 Dat is, geef een klaaglijk geluid, komende uit het gevoel van de smarten mijner ziekte. |
66 Dat is, in de bijeenkomst van eerlijke lieden, alwaar men pleegt zich wat in te houden om der eerbaarheid wil. |
29 e67Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der 68jonge struisen. | | e Ps. 102:7. Ps. 102:7 Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. |
67 De zin is, dat hij met deze beesten te vergelijken was, ten aanzien van het droevig geschrei hetwelk hij maakte; want dezen beesten is een ijselijk gehuil toegeschreven Micha 1:8. De woorden broeder en metgezel betekenen hier een die met iets in zeker opzicht te vergelijken is. Zie Gen. 49:5. Spr. 18:9 en de aantt. Micha 1:8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen; ik zal beroofd en naakt gaan; ik zal misbaar maken als de draken, en treuring als de jonge struisen. Gen. 49:5 Simeon en Levi zijn gebroeders; hun handelingen zijn werktuigen van geweld. Spr. 18:9 Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger. |
68 Hebr. dochteren der struisen. Alzo Lev. 11:16. Vgl. Lev. 1 op vers 14. Lev. 11:16 En de struis en de nachtuil en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard, Lev. 1:14 (kt.) En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren. |
30 fMijn huid is 69zwart geworden over mij, en mijn 70gebeente is ontstoken van 71dorrigheid. | | f Ps. 119:83. Klgld. 4:8; 5:10. Ps. 119:83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. Klgld. 4:8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout. Klgld. 5:10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers. |
69 Zie op vers 28. vers 28 (kt.) Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. |
70 Dat is, mijn lichaam en deszelfs inwendigste krachten. |
71 Zie Job 21:24 op het woord merg. Job 21:24 Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner beenderen was bevochtigd. |
31 Hierom is 72mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. | | 72 Dat is, mijn vreugde is veranderd in droefheid en weeklage, door de zwaarte mijner ellende. |