Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job wensende in zijn eersten staat hersteld te worden, verklaart hoe gelukzalig dezelve geweest is door des Heeren gunst en zegen, vs. 1, enz. En hoezeer hij daarin van allen geëerd en aangezien was, 7. Uit oorzaak van zijn vroomheid en deugdzaamheid, 12. Hij verhaalt ook hoedanig zijn hoop daarin was, 18. Mitsgaders zijn gestadigen opgang in rijkdom, 19. Insgelijks in eer en aanzien, 20. |
Jobs vroegere voorspoed |
1 EN 1Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: | | 1 Zie Job 27 op vers 1. |
2 2Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk 3in de dagen toen God mij bewaarde; | | 2 Hebr. Wie zal mij geven te zijn, enz. Zie Job 6 op vers 8. Job 6:8 (kt.) Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; |
3 Dat is, in den vorigen tijd mijns levens. Vgl. Job 14:5 en zie de aant. Job 14:5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; |
3 Toen Hij 4Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik 5bij Zijn licht 6de duisternis doorwandelde; | | 4 Dat is, mij met Zijn gunst en zegen bijbleef. Zo wordt dit woord dikwijls genomen. Zie Job 18 op vers 6. Job 18:6 (kt.) Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden. |
5 Dat is, door Zijn genade en zegen; want licht is hier evenveel als even tevoren lamp. Zie Job 18 op vers 5. Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
6 Dat is, de ellende en den tegenspoed dezes levens doorkwam en overwon. Duisternis voor ellende en tegenheid. Zie Gen. 15 op vers 12. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
4 Gelijk als ik was in de dagen mijner 7jonkheid, toen Gods 8verborgenheid over mijn tent was; | | 7 Dat is, mijner meeste kracht en gelukzaligheid. En versta deze niet zozeer ten aanzien van zijn ouderdom, als van den welstand zijns levens, die hem tevoren als een jeugd geweest was. Anders: in de dagen van mijn herfst, te weten als ik overvloed en weelde gehad heb, gelijk men heeft in den herfst, als de vruchten rijp zijn. Of: in de dagen van mijn winter, dat is, als ik rust en stilte gehad heb, gelijk de krijgslieden in den winter plegen te hebben, als zij in een goede plaats verblijven. |
8 Versta de eeuwige voorzienigheid Gods, waardoor Hij zorg voor Job droeg, om hem te geleiden en te bewaren, mitsgaders Zijn vriendelijke bijwoning door de onderwijzing en vertroosting van Zijn Heiligen Geest. |
5 Toen de Almachtige nog 9met mij was, en mijn 10jongens rondom mij; | | 9 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
10 Dat is, knechten, of zonen. |
6 Toen ik mijn gangen 11wies in boter, en de rots bij mij 12oliebeken uitgoot; | | 11 Het is een overtollige manier van spreken, betekenende groten overvloed van boter, niet ongelijk degene die wij hebben Gen. 49:11, 12, en die hier in de naaste woorden volgt. Gen. 49:11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn en zijn mantel in wijndruivenbloed. Gen. 49:12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn en wit van tanden door de melk. |
12 Vgl. Deut. 32:13; 33:24. Job 20:17. Hebr. en de rots bij mij met beken van olie uitgegoten werd. Deut. 32:13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; Deut. 33:24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam en dope zijn voet in olie. Job 20:17 De stromen, rivieren, beken van honing en boter zal hij niet zien. |
7 Toen ik uitging naar de 13poort door de stad, toen ik mijn 14stoel op de 15straat liet bereiden. | | 13 Versta de plaats van het gericht, bij ons genaamd de vierschaar. Zie Gen. 22 op vers 17 en Job 5:4. Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Job 5:4 Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser. |
14 Rechterstoel, uit denwelken hij als een hoge overheid kennis nam van der onderzaten geschillen, en het recht uitte. |
15 Die bij de stadspoort was, alwaar het volk vergaderde om te pleiten en de uitspraak des rechters te verwachten. |
8 De jongens zagen mij en 16verstaken zich, en de stokouden 17rezen op en stonden. | | 16 Te weten uit vrees of schaamte voor mij wijkende. |
17 Te weten totdat ik nedergezeten was, in teken van eerbied. Vgl. Lev. 19:32. 1 Kon. 2:19. Lev. 19:32 Voor het grauwe haar zult gij opstaan en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE. 1 Kon. 2:19 Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. |
9 De oversten 18hielden de woorden in, en 19legden de hand op hun mond. | | 18 Dat is, lieten hun redenen varen, om mij te horen spreken, of uit ontzag voor mijn tegenwoordigheid. |
19 Dat is, zwegen stil. Zie Richt. 18 op vers 19. Richt. 18:19 (kt.) En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons en zijt ons tot een vader en tot een priester. Is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam en een geslacht in Israël? |
10 De stem der vorsten verstak zich, en 20hun tong kleefde aan hun gehemelte. | | 20 Deze manier van spreken betekent stilzwijgendheid of onvermogen tot spreken; zie dezelve ook Ps. 137:6. Ez. 3:26. Ps. 137:6 Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. |
11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het 21van mij. | | 21 Te weten van mijn godvruchtigheid en vroomheid, die zich openbaarde in al mijn woorden en werken. |
12 aWant ik bevrijdde den ellendige die riep, en den wees en die geen helper had. | | a Ps. 72:12. Spr. 21:13. Ps. 72:12 Want Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept; mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft. Spr. 21:13 Die zijn oor stopt voor het geschrei des armen, die zal ook roepen en niet verhoord worden. |
13 22De zegen desgenen die 23verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik 24vrolijk zingen. | | 22 Dat is, het goed hetwelk mij toegewenst werd van degenen die ik uit zware noden hielp. |
23 Dat is, die in gevaar stond van verloren te moeten gaan, indien ik hem met raad en daad niet geholpen had. |
24 Dat is, verblijden over de weldaad en den bijstand, dien ik haar bewees in haar verdrukking. |
14 b25Ik bekleedde mij met gerechtigheid en 26zij bekleedde mij; mijn 27oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. | | b Jes. 59:17. Ef. 6:14, enz. 1 Thess. 5:8. Jes. 59:17 Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed den ijver aan als een mantel. Ef. 6:14 Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid, 1 Thess. 5:8 Maar wij die des dags zijn, laat ons nuchter zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid. |
25 De zin is, dat gelijk Job zich vastgehouden heeft aan de gerechtigheid als aan een kleed, dat men niet aflegt, ook alzo de gerechtigheid hem diende tot een sieraad en aanzien bij de mensen. Vgl. Job 40:5. Ps. 132:9. Jes. 52:1. Job 40:5 Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid. Ps. 132:9 Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen. Jes. 52:1 WAAK op, waak op, trek uw sterkte aan, o Sion, trek uw sierlijke klederen aan, o Jeruzalem, gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen. |
26 Te weten de gerechtigheid. |
27 Te weten, dat ik uitte tot bescherming van de verdrukten. |
15 28Den blinde was ik tot ogen, en den kreupele was ik tot voeten. | | 28 Versta dat hij de ellendigen geholpen had, niet alleen met woorden van onderwijs, waarschuwing, raad en troost, maar ook met werken en middelen. |
16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, 29dat onderzocht ik. | | 29 Hij wil zeggen, dat hij niet alleen recht afgehandeld heeft wat tot hem, als tot den gewonen rechter aangebracht werd, maar ook dat hij naarstiglijk nagespeurd had wat hem niet aangebracht was, om de verdrukten bijtijds te helpen. |
17 En ik verbrak 30de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. | | 30 Dat is, het geweld der onrechtvaardige mensen, die de armen en zwakken zochten te verdrukken. Zie gelijke manier van spreken Ps. 3:8; 57:5; 58:7. Spr. 30:14. Joël 1:6. Ps. 3:8 Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. Ps. 58:7 O God, verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE. Spr. 30:14 Een geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. Joël 1:6 Want een volk is opgekomen over Mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws. |
18 En ik zeide: Ik zal in 31mijn nest 32den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen 33als het zand. | | 31 Dat is, in mijn huis en onder de mijnen. |
32 Dat is, allengskens en zachtkens uitgaan en als van enkel ouderdom sterven. Vgl. de naastvolgende woorden. Het Hebreeuwse woord schijnt zo genomen te zijn Gen. 25:8; 49:33. Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. Gen. 49:33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten tezamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken. |
33 Dat is, in grote veelheid. Zie Gen. 41 op vers 49. Gen. 41:49 (kt.) Alzo bracht Jozef bijeen zeer veel koren, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen; want daarvan was geen getal. |
19 Mijn 34wortel was 35uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. | | 34 Dat is, mijn vermogen en welvaren nam toe en vermeerderde, gelijk de wasdom van een boom, die uit den grond met water en uit den hemel met dauw wel bevochtigd wordt. Vgl. Job 18:16. Ps. 1:3. Job 18:16 Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden. Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
35 Hebr. geopend. |
20 Mijn 36heerlijkheid 37was nieuw bij mij, en 38mijn boog veranderde zich in mijn hand. | | 36 Dat is, de eer en achting die ik onder de mensen had uit oorzaak van mijn groten welstand. |
37 Dat is, bleef niet alleen gelijk tevoren, maar nam ook dagelijks toe. |
38 Versta de macht en de middelen die hij had om zijn staat te onderhouden en te beschermen tegen alle schadelijk geweld. Hij verklaart van die, dat zij veranderden door toeneming en vermeerdering. Boog voor macht en middelen, Gen. 49:24. 1 Sam. 2:4, enz. Gen. 49:24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls; 1 Sam. 2:4 De boog der sterken is gebroken; en die struikelden zijn met sterkte omgord. |
21 Zij hoorden mij aan en wachtten, en zwegen op mijn raad. | | |
22 Na mijn woord 39spraken zij niet weder, en 40mijn rede drupte op hen. | | 39 Hebr. verdubbelden zij niet. Alzo 1 Sam. 26:8. 2 Sam. 20:10. 1 Sam. 26:8 Toen zeide Abísaï tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan en ik zal het hem niet ten tweeden male doen. 2 Sam. 20:10 En Amása hoedde zich niet voor het zwaard dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísaï Seba, den zoon van Bichri, achterna. |
40 Zie Deut. 32 op vers 2. Deut. 32:2 (kt.) Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. |
23 Want zij wachtten naar mij, gelijk 41naar den regen, en sperden hun mond op als naar den 42spaden regen. | | 41 Vgl. Ps. 72 op vers 6. Ps. 72:6 (kt.) Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de droppelen die de aarde bevochtigen. |
42 Zie Deut. 11 op vers 14. Deut. 11:14 (kt.) Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. |
24 43Lachte ik hun toe, zij 44geloofden het niet; en 45het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. | | 43 Of: Jokte ik met hen. |
44 Te weten dat ik jokte; dat is, zij hadden mij in zulk aanzien en waarde, dat zij mijn woorden, in jok gesproken, opnamen als in rechten ernst van mij voorgebracht. |
45 Dat is, mijn blij gelaat bedroefden noch beschaamden zij, uit oorzaak dat ik met mijn jokken hen zou mogen schijnen veracht te hebben. |
25 46Verkoos ik hun weg, zo zat ik 47bovenaan en woonde 48als een koning onder de benden, als een die treurigen vertroost. | | 46 Dat is, indien ik vanzelf bij hen ging om hen te bezoeken en met goed onderwijs, raad of troost te vermaken en te stichten. |
47 Hebr. het hoofd; of: aan het hoofd. |
48 Hij wil zeggen, dat hij niet alleen geducht was als een koning om zijn autoriteit, maar ook bemind en begeerd als een vertrooster der bedroefden om zijn vriendelijkheid en weldadigheid. |