Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job vertoond hebbende de kloekheid van het menselijk vernuft in de dingen dezer wereld, vs. 1, enz. Verklaart dat zij niet te vergelijken is met de hoge wijsheid Gods, die onwaardeerlijk en nergens te vinden is, 12. Dan bij God, Die haar heeft en gebruikt, 23. Voegt daarbij waarin de rechte wijsheid des mensen gelegen is, 28. |
Alleen bij God is wijsheid |
1 GEWISSELIJK, 1er is voor het zilver een 2uitgang, en een plaats voor het goud, 3dat zij smelten. | | 1 Job vertoond hebbende dat God ook enige bozen in dit leven straft, hoewel niet allen, en merkende dat zijn vrienden dit niet verstaan konden, wil nu leren, dat de oordelen Gods voor ons onbegrijpelijk zijn, en dat de mens wel vernuftig is om vele aardse dingen uit te vinden en te begrijpen, vss. 1, 2, enz., maar niet om de redenen der wonderbare regering Gods te doorgronden, vers 12, enz. vers 1 GEWISSELIJK, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten. vers 2 Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit
steen wordt koper gegoten. vers 12 Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands? |
2 Dat is, plaatsen in de aarde, waar het uitgegraven wordt. Om deze uit te vinden en het zilver van aarde, steen en de andere metalen te onderscheiden, heeft de mens wetenschap genoeg; en alzo in het volgende. |
3 Te weten de kunstenaars, of: waar het gesmolten wordt. Zie Job 4 op vers 19. Job 4:19 (kt.) Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. |
2 Het ijzer wordt uit 4stof genomen, en uit
5steen wordt koper gegoten. | | 4 Dat is, uit de aarde. |
5 Denwelken sommigen cadmia noemen, voegende daarbij den steen chalcitis, uit welke men meent dat het koper gemaakt wordt, Plinius, Naturalis historia, boek 34, hfdst. 1 en 2. Anderen vertalen deze woorden: de steen wordt tot koper gegoten. Of: de steen giet het koper uit. Of: uit gegoten steen komt koper. |
3 6Het einde 7dat God gesteld heeft voor de 8duisternis, en 9al het uiterste onderzoekt 10hij; het gesteente der 11donkerheid en der schaduw des doods. | | 6 Dat is, de uiterste palen van alle groeven, kuilen, holen en spelonken der aarde. |
7 Anderen voegen hier in het woord mens, en vertalen dit vers aldus: De mens stelt een einde voor de duisternis, en voor alle voleinding die hij onderzoekt, als het gesteente der donkerheid en des doods schaduw. |
8 Versta de dingen die in het allerdiepste en duisterste der aarde verborgen liggen, als metalen, gesteenten, enz., gelijk blijkt uit de volgende woorden. |
9 Of: alle volmaaktheid, dat is, al wat dienstig is om enige werken daaruit of daarmede te maken. |
10 Te weten de mens. |
11 Dat is, hetwelk in het donker is. Van des doods schaduw zie Job 3 op vers 5. Job 3:5 (kt.) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. |
4 12Breekt er een beek door, bij dengene die daar woont, 13de wateren
14vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput en gaan weg. | | 12 Dat is, zo het gebeurt dat het hol der mijn, waar men enige metalen of gesteenten uitgraaft, vol water wordt, hetwelk daarin zakt en inbreekt van enige naburige plaats, verlatende alzo zijn oude groeve en degenen die daarbij woonden. |
13 Te weten der beek. |
14 Dat is, welke wateren de voet des mensen niet doorgaan kan vanwege de grote diepte. De zin is: Hoewel de wateren die uit den voorgemelden vloed in de mijn vallen, zo diep zijn, dat zij van den voet des mensen vergeten zijn, dat is, niet doorgegaan kunnen worden, nochtans worden zij door de kunst en den arbeid des mensen uitgeput dat zij wegraken. Of aldus: daar de wateren van den voet vergeten waren, dat is, waar tevoren geen water was geweest, of enig van den voet gevoeld. |
5 Uit de aarde komt 15het brood voort, en onder haar 16wordt zij veranderd alsof zij vuur ware. | | 15 Dat is, het koren, waaruit het brood gebakken wordt. |
16 Dat is, heeft binnen in zich aderen en lagen van sulfer en vurige materie, die de mensen weten uit te vinden. |
6 17Haar stenen 18zijn de plaats van den saffier, en 19zij heeft 20stofjes van goud. | | 17 Te weten der aarde. |
18 Dat is, hebben bij zich saffierstenen, die de mijnwerkers uitgraven. Zie van dit gesteente ook vers 16; insgelijks Ex. 24:10; 28:18. Hoogl. 5:14. vers 16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken schoham of den saffier. Ex. 24:10 En zij zagen den God van Israël, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen en als de gestaltenis des hemels in zijn klaarheid. Ex. 28:18 En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant. Hoogl. 5:14 Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; Zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. |
19 Te weten die plaats. |
20 Dat is, zandjes van goud, die onder de aarde gemengd zijn, en daaruit door het vernuft en werk des mensen gezameld en gescheiden worden. |
7 De 21roofvogel heeft het 22pad niet gekend, en het oog der 23kraai heeft het niet gezien. | | 21 Versta een soort van een vogel, die gierig tot roven zijnde, zeer nauw de verborgen plaatsen doorzoekt. |
22 Te weten om tot de voorgemelde plaats te geraken. |
23 Van dewelke men schrijft, dat zij een zeer scherp gezicht heeft. Zie Lev. 11 op vers 14. |
8 De 24jonge hoogmoedige dieren hebben 25het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heen gegaan. | | 24 Hebr. de zonen van het, enz. Vgl. Job 41:25. Job 41:25 Hij aanziet alles wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren. |
25 Dat is, het pad of de steeg dewelke leidt naar de plaats des gouds en der edelgesteenten. Versta hierbij: hoewel geen dieren tot die plaats kunnen indringen, door enige uitnemendheid die in hen is, dat nochtans de mens zulks doen kan door zijn vernuft en arbeid. |
9 26Hij legt zijn hand aan de 27keiachtige rots, 28hij keert de bergen van den wortel om. | | 26 Te weten de mens. |
27 Dat is, de allerhardste steenrotsen. |
28 Te weten met die te verdelen, te effenen, uit te hollen, enz., om metalen en gesteenten daaruit te halen, of om vloeden, beken en fonteinen daaruit te trekken, of om het land tot de bouwing bekwaam te maken. |
10 In de rotsstenen 29houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al 30het kostelijke. | | 29 Splijt of klieft hij rivieren; dat is, hij maakt groeven in de rotsen, om het water daarin te lokken, die dan tot rivieren en beken of andere gebruiken dienen zouden. |
30 Als goud, zilver en edelgesteenten, die in de aarde verborgen liggende, door het graven van den mens ontdekt worden. |
11 Hij bindt de 31rivieren toe, dat niet een 32traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht. | | 31 Te weten die onder de aarde verborgen zijn. |
32 Hebr. van het geween of getraan; dat is, dat er geen water daarvan kan opbreken en uitvloeien in de mijnen. Versta dat de mens de rivieren toedamt en opdroogt, waardoor het kostelijke dat daarin verborgen was, ontdekt wordt. |
12 33Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands? | | 33 Alsof hij zeide: De mens kan wel kostelijke dingen, die in de aarde verborgen zijn, door zijn wetenschap en arbeid uitvinden, maar die verborgen wijsheid, waardoor de redenen van Gods oordelen ten volle verstaan worden, kan hij niet bekomen. |
13 De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land 34der levenden. | | 34 Dat is, onder de mensen, die op de aarde leven. Vgl. Ps. 27:13; 142:6. Jes. 38:11; 53:8. Ps. 27:13 Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. Ps. 142:6 Tot U riep ik, o HEERE; ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden. Jes. 38:11 Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer zien, den HEERE, in het land der levenden; ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld. Jes. 53:8 Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding mijns volks is de plaag op Hem geweest. |
14 aDe 35afgrond zegt: Zij is in mij niet. En 36de zee zegt: Zij is niet bij mij. | | a Job 28:22. vers 22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord. |
35 Versta de diepte der wateren die onder de aarde, ja, in het onderste derzelve zijn. Zie Gen. 1 op vers 2. Gen. 1:2 (kt.) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
36 Versta het deel der zee dat boven op de aarde drijft. Vgl. Gen. 1 op vers 10. Gen. 1:10 (kt.) En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. |
15 bHet 37gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen. | | b Spr. 3:14; 8:11, 19; 16:16. Spr. 3:14 Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. Spr. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen; en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. Spr. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. Spr. 16:16 Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen dan zilver! |
37 Zie 1 Kon. 6 op vers 20. 1 Kon. 6:20 (kt.) En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte en van twintig ellen in breedte en van twintig ellen in haar hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog hij het cederen altaar. |
16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van 38Ofir, tegen den kostelijken 39schoham of den 40saffier. | | 38 Zie 1 Kon. 9 op vers 28. 1 Kon. 9:28 (kt.) En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. |
39 Zie Gen. 2 op vers 12. Velen houden dezen steen voor den onyxsteen of sardonyx, wiens kleur is uit het wit en rood ineengemengd, gelijk de nagels des mensen. Gen. 2:12 (kt.) En het goud van dit land is goed; daar is ook
bedólah en de steen sardonyx. |
40 Een edelgesteente van hemelse kleur, blinkende met gouden stipjes. |
17 Men kan het goud of het 41kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een 42kleinood van 43dicht goud. | | 41 Anders: zeer blinkende parel, of: den diamant. |
42 Hebr. vat. Zie Gen. 24:53. Num. 31:50. 1 Sam. 6:8. 2 Kon. 20:13. Esth. 1:7. Gen. 24:53 En de knecht langde voort zilveren kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder kostelijkheden. Num. 31:50 Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, eenieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten of een armring, een vingerring, een oorring of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN. 1 Sam. 6:8 Neemt dan de ark des HEEREN en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinodiën, die gij Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat ze heenga. 2 Kon. 20:13 En Hizkía hoorde naar hen en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver en het goud, en de specerijen en de beste olie, en zijn wapenhuis en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde. Esth. 1:7 En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ene vat was anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar des konings vermogen. |
43 Zie 1 Kon. 10 op vers 18. 1 Kon. 10:18 (kt.) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. |
18 44De ramoth en 45gabisch zal 46niet gedacht worden, want de trek der wijsheid is meerder dan der 47robijnen. | | 44 Enigen verstaan door dit woord koraal, anderen een edelgesteente, genaamd sandastros of garamantites. |
45 De naam (naar eniger gevoelen) van een parel, groeiende in de schelp van een vis, bij de Latijnen genaamd unio, omdat geen twee met elkander tezamen wassen. Anderen verstaan daardoor een zeker edelgesteente. |
46 Te weten als men gewag maakt van de waarde der wijsheid. |
47 Het woord betekent een gesteente dat rood van kleur geweest is, uit hetgeen dat verhaald wordt Klgld. 4:7. Klgld. 4:7 Zain. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier. |
19 Men kan den 48topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen, en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden. | | 48 Een edelgesteente van groene kleur. Zie van hetzelve Ex. 28:17; 39:10. Ex. 28:17 En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen: een rij van een sardis, een topaas en een karbonkel; dit is de eerste rij. Ex. 39:10 En zij vulden daarin vier rijen stenen: een rij van een sardis, een topaas en een karbonkel; dit is de eerste rij. |
20 cDe wijsheid dan, vanwaar komt zij, en waar is de plaats des verstands? | | c Job 28:12. vers 12 Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands? |
21 Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en 49voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. | | 49 Hij noemt de vogels, omdat zij hoog vliegen en ver zien, en nochtans niet geraken kunnen tot de plaats waar de wijsheid verborgen is; want de volmaakte wijsheid is alleen te vinden in God, Die daarvan den redelijken creaturen zoveel mededeelt als het Hem belieft. |
22 d50Het verderf en de dood zeggen: 51Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord. | | d Job 28:14. vers 14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet. En de zee zegt: Zij is niet bij mij. |
50 Hij verdeelt alle plaatsen in drieën: in de middelste, waarin de levende mensen zijn, in de hoogste, waarin de vogels vliegen, en in de onderste, waarin de doden zijn en al wat vergaan is. Vgl. hiermede Job 26, de aant. op vers 6. Job 26:6 (kt.) De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. |
51 Te weten van de verborgen wijsheid. De zin is, dat zij van deze geen kennis hebben, maar alleen een gerucht, dat zij in wezen is. Vgl. vers 14. vers 14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet. En de zee zegt: Zij is niet bij mij. |
23 52God verstaat haar 53weg, en Hij weet 54haar plaats. | | 52 Dat is, niemand anders dan God. |
53 Dat is, de wijze hoe men de wijsheid vinden kan, hoedanig zij is, en wat werkingen zij heeft, en wat beleid en einde daarin. |
54 Te weten, waar zij te vinden is, namelijk alleen in Hemzelven, Matth. 11:27. Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. |
24 Want Hij schouwt 55tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen. | | 55 De zin is, dat Gods wijsheid oneindig en onbepaald is, 1 Kor. 2:10. Hebr. 4:13. 1 Kor. 2:10 Doch God heeft het
ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
25 56Als Hij 57den wind het gewicht maakte, en ede wateren opwoog in mate; | | 56 Hij wil zeggen, dat de wijsheid die in God verborgen is, zich enigszins geopenbaard heeft door de schepping der wereld. |
57 De zin is, dat God allen schepselen naar Zijn wijsheid niet alleen het wezen heeft gegeven, maar dat Hij hen ook heeft gesteld in orde, gewicht en maat, en dezelve ingestort hun eigenschappen en manieren van werkingen. |
e Spr. 8:29. Spr. 8:29 Toen Hij de zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde stelde, |
26 Als Hij den regen een gezette 58orde maakte, en 59een weg voor het weerlicht 60der donderen, | | 58 Te weten hoe, waar, wanneer en waartoe Hij den regen, donder, bliksem, enz., zou laten vallen. |
59 Vgl. Job 38:25. Job 38:25 Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen? |
60 Hebr. der stemmen. Alzo Ex. 9:23. 1 Sam. 7:10. Job 37:4, 5. Ps. 29:3. Ex. 9:23 Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland. 1 Sam. 7:10 En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. Job 37:4 Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden. Job 37:5 God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen en wij begrijpen ze niet. Ps. 29:3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
27 Toen 61zag Hij 62haar en 63vertelde haar; Hij 64schikte haar en ook 65doorzocht Hij haar. | | 61 Vgl. Gen. 1:31. Gen. 1:31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag. |
62 Te weten de wijsheid, van dewelke hier gesproken wordt. |
63 Dat is, openbaarde haar, en gaf den mensen stof om die te vertellen en te verkondigen. |
64 Dat is, Hij ordineerde haar tot het einde waartoe Hij haar geopenbaard had. |
65 Dat is, Hij toonde dat Hij haar met de allervolmaaktste doorzoeking en allerwijste bedenking den mensen voorgesteld had, opdat zij die met eerbied nazoeken en met ootmoed vereren zouden. |
28 Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, f66de vreze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand. | | f Ps. 111:10. Spr. 1:7; 9:10. Ps. 111:10 Resch. De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid; Schin. allen die ze doen, hebben goed verstand; Thau. Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid. Spr. 1:7 De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht. Spr. 9:10 De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand. |
66 Alsof Hij zeide: De verborgen wijsheid, waardoor Ik de wereld en daarin de mensen regeer, is voor Mij; maar de wijsheid die Ik voor de mensen behouden heb, is, dat zij Mij vrezen naar het voorschrift van Mijn geopenbaarden wil. Zie Deut. 29 op vers 29. Deut. 29:29 (kt.) De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. |