Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job hebbende Bildad beschuldigd, omdat hij hem meer verschrikt dan vertroost had, vs. 1, enz. Bekent en beschrijft de werken der onbegrijpelijke majesteit Gods, waarvan Bildad begonnen had te spreken, 5. En toont dat wij maar een weinig daarvan weten te verhalen, 14. |
Job verheerlijkt Gods majesteit |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: | | |
2 Hoe hebt 1gij geholpen 2dien die 3zonder kracht is, 4en behouden den arm die zonder sterkte is! | | 1 Namelijk gij Bildad. |
2 Dat is, mij. Alzo in het volgende. |
3 Te weten, niet alleen door de ongezondheid en smarten zijns lichaams, maar ook door de verslagenheid zijns gemoeds. |
4 Deze vragen loochenen sterkelijk. Hij wil zeggen, dat Bildad hem niet geholpen noch behouden had; want in plaats van hem te vertroosten met Gods vriendelijke genade, had hij hem gezocht te verschrikken met Gods vreselijke majesteit. |
3 Hoe hebt gij hem 5geraden 6die geen wijsheid heeft, en 7de zaak alzo zij is, 8ten volle bekendgemaakt! | | 5 Te weten opdat hij wijzer zij in het verstand, voorzichtiger in spreken, geduldiger in lijden, gestadiger in hopen. |
6 Hij spreekt spotswijze van zichzelven, omdat zijn vrienden hem voor een onverstandigen zwetser hielden. Zie Job 11:2, 3. Job 11:2 Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden? En zou een klapachtig man recht hebben? Job 11:3 Zouden uw leugens de lieden doen zwijgen? En zoudt gij spotten en niemand u beschamen? |
7 Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12. Job veracht en bespot hier wat van Bildad was voorgebracht, niet ten aanzien van de leer zelve, maar van de toe-eigening daarvan. Job 5:12 (kt.) Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hun handen niet één ding uitrichten. |
8 Hebr. in menigte. |
4 Aan wien hebt gij 9die woorden verhaald? En 10wiens geest is van u uitgegaan? | | 9 Dat is, de voorgaande redenen gebruikt? Hij wil zeggen: Zijn mij die dingen niet zowel bekend als u? Vgl. Job 12:3, 4; 13:2. Job 12:3 Ik heb ook een hart, evenals gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen? Job 12:4 Ik ben het die zijn vriend een spot is, maar
roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot. Job 13:2 Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u. |
10 Dat is, door wiens geest hebt gij dit gesproken? Het is niet een extraordinaire ingeving van Gods Geest; want gij hebt niet dan algemene dingen voorgebracht, die eenieder bekend zijn. Het is dan van de drijving van uw eigen geest, die door zijn onverstand kwade toe-eigeningen en besluiten maakt. Zie Job 32:8. Job 32:8 Zekerlijk, de Geest, Die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig. |
5 11De 12doden zullen 13geboren worden 14van onder de wateren, en 15hun inwoners. | | 11 Nadat Job Bildads tegenspraak verworpen heeft, spreekt hij breder van de volmaakte eigenschappen en werken Gods, waarvan Bildad gehandeld had, om te tonen dat de dingen, van hem verhaald, hem wel bekend waren, en dienvolgens dat zijn verhaal onnodig en ontijdig was geweest en niet wel passende op hun geschil. |
12 Versta de gestorven mensen. Alzo is het Hebreeuwse woord refaïm dikwijls in de Heilige Schrift genomen. Zie Ps. 88:11. Spr. 2:18; 9:18. Jes. 14:9; 26:14. Anderen verstaan de dode dingen, die in de aarde en wateren van God geformeerd worden, als goud, zilver, kostelijk gesteente, koper, staal, ijzer, enz. Sommigen verstaan de reuzen, gelijk het Hebreeuwse woord dezen ook betekent, Deut. 2:20; 3:13. Ps. 88:11 Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. Spr. 2:18 Want haar huis helt naar den dood, en haar paden naar de overledenen. Spr. 9:18 Maar hij weet niet dat aldaar doden zijn; haar genoden zijn in de diepten der hel. Jes. 14:9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. Jes. 26:14 Dood zijnde, zullen zij niet weder leven, overleden zijnde, zullen zij niet opstaan; daarom hebt Gij hen bezocht en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan. Deut. 2:20 Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten; Deut. 3:13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. |
13 Dat is, wedergeboren of weder levend worden door de opstanding, dewelke een wedergeboorte genaamd wordt Matth. 19:28. Het Hebreeuwse woord is voor geboren worden genomen Ps. 51:7. Spr. 8:24, 25. Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. Ps. 51:7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. Spr. 8:24 Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; Spr. 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren. |
14 Dat is, uit de aarde, die het onderste element is. |
15 Versta der wateren; dat is, de dode lichamen, die in de zee en andere wateren liggen. Zie Openb. 20:13. Daarom nemen sommigen het woordje en hier voor: dat is. Openb. 20:13 En de zee gaf de doden die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken. |
6 De 16hel is anaakt 17voor Hem, en geen deksel is er voor het 18verderf. | | 16 Versta alle diepe en verborgen plaatsen, ja, ook de hel, tot dewelke het gezicht der mensen niet geraken kan. Alzo is het woord scheol genomen Ps. 139:8. Zie ook Gen. 37 op vers 35. Ps. 139:8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
a Ps. 139:8, 11. Spr. 15:11. Hebr. 4:13. Ps. 139:8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Ps. 139:11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. Spr. 15:11 De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen! Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
17 Dat is, voor God, Die alles door Zijn voorzienigheid doorziet en regeert. |
18 Versta de plaatsen waarin alle dingen verdorven worden en verloren gaan, en daaronder de plaats der verdoemden. Vgl. Spr. 15:11; 27:20. Spr. 15:11 De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen! Spr. 27:20 De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. |
7 b19Hij breidt 20het noorden uit over 21het woeste; Hij hangt de aarde 22aan een niet. | | b Ps. 104:2. Ps. 104:2 Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den hemel uit als een gordijn. |
19 Namelijk God. |
20 Dat is, den hemel; die hier alzo van een deel genaamd wordt, omdat het land waarin Job en zijn vrienden woonden, het noordse deel over zich gehad heeft, zijnde de hemel door de evenaar in twee gelijke delen gedeeld, het noordelijke en het zuidelijke. |
21 Versta de gehele ruimte die tussen den hemel en de aarde is. |
22 Zodat de aarde geen ondersteunsel heeft dan Gods overgrote macht. Zie Ps. 24 op vers 2; 104:5; 136:6. Ps. 24:2 (kt.) Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. Ps. 104:5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. Ps. 136:6 Dien Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
8 23Hij bindt de wateren in Zijn wolken, nochtans 24scheurt de wolk 25daaronder niet. | | 23 God maakt dat de wolken uit de dampen der aarde opwaarts stijgen, en door Zijn voorzienigheid in de lucht zo samenklonteren, dat zij schijnen in zakken gebonden te zijn. Vgl. Gen. 2:6. 2 Sam. 22:12 en de aantt. Gen. 2:6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansen aardbodem. 2 Sam. 22:12 En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels. |
24 Dat is, ontsluit of berst niet, vallende geheel op de aarde, niettegenstaande dat zij bestaat uit water, hetwelk van nature nederwaarts loopt, maar druipt alleen hier en daar, als en naar dat het den Heere belieft. |
25 Dat is, in het onderste deel der wateren, die in de wolken als in een zak gesloten zijn. |
9 cHij houdt 26het vlakke Zijns
27troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover. | | c Job 9:8. Ps. 104:2, 3. Job 9:8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee. Ps. 104:2 Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den hemel uit als een gordijn. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. |
26 Dat is, het middelste deel van de lucht. Dit maakt God vast, opdat het Hem diene als een werkplaats, waaruit Hij ons Zijn goederen mededeelt; en die Hij tot sieraad met wolken bestrooit. |
27 Dat is, des hemels, of der lucht. Van welke drie hemelen wordt gewag gemaakt Gen. 2 in de aant. op vers 1. Genesis 2 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. vers 1 (kt.) MAAR Job antwoordde en zeide: |
10 dHij heeft een 28gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, e29tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. | | d Job 38:8. Ps. 33:7; 104:9. Jer. 5:22. Job 38:8 Of wie
heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? Ps. 33:7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. Ps. 104:9 Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. Jer. 5:22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een paal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. |
28 Een gestelde pale in het rond, waarover de wateren der zee niet kunnen geraken om het droge te overstelpen en te bedekken. Zie de volgende Schriftplaatsen. |
e Gen. 1:9. Job 38:8. Ps. 33:7; 104:9. Spr. 8:29. Jer. 5:22. Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Job 38:8 Of wie
heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? Ps. 33:7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. Ps. 104:9 Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. Spr. 8:29 Toen Hij de zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde stelde, Jer. 5:22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een paal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. |
29 Dat is, zolang als het licht en de duisternis op de aarde zullen wezen; of: zolang als de wereld staan zal. |
11 30De pilaren des hemels sidderen, en 31ontzetten zich voor Zijn schelden. | | 30 Vgl. 2 Sam. 22:8. Ps. 18:8. Versta door de pilaren des hemels de krachten deszelven, Luk. 21:26, dewelke zijn de natuur, eigenschappen en werkingen des hemels, die uit haar orde schijnen gebracht te zijn, niet alleen door ongewone bliksemen, donderslagen, winden, stormen, regens, enz., maar ook door vele tekenen in de zon, maan, sterren, kometen en vuren in den hemel, enz. 2 Sam. 22:8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was. Ps. 18:8 Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was. Luk. 21:26 En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden. |
31 Hebr. verwonderen zich. |
12 Door Zijn kracht f32klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
33verheffing. | | f Jes. 51:15. Jes. 51:15 Want Ik ben de HEERE uw God, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. |
32 Als Hij onweder en stormen laat komen over de zee, die de baren en golven zo verheffen dat de zee schijnt te splijten en vol kloven te zijn, Ps. 107:25, 26. Ps. 107:25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoogverheft. Ps. 107:26 Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst. |
33 Dat is, haar onstuimige en hooglopende baren, Ps. 104:7; 107:29. Hebr. Rahab, hetwelk enigen in den tekst behouden, verstaande daarbij Egypte, zo genoemd om den hoogmoed en de hovaardigheid der Egyptenaars, Ps. 89:11. Jes. 51:9. Ps. 104:7 Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. Ps. 107:29 Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. Ps. 89:11 Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte. Jes. 51:9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des HEEREN; ontwaak als in de verleden dagen, als in de geslachten vanouds; zijt gij het niet die Rahab uitgehouwen hebt, die den zeedraak verwond hebt? |
13 gDoor Zijn Geest 34heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft 35de langwemelende slang geschapen. | | g Ps. 33:6. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. |
34 Anders: heeft de hemel schoonheid. |
35 Door deze kan men verstaan zekere grote slang, hetzij in de zee of op het land. Zij wordt hier en Jes. 27:1 genaamd met een bijwoord, betekenende vluchtende, wegvliedende, wegwemelende. Sommigen willen het verstaan van het teken des hemels, de slang genoemd. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. |
14 Zie, 36dit zijn maar
37uiterste einden Zijner wegen; en wat een 38klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Wie zou dan 39den donder Zijner mogendheden verstaan? | | 36 Deze dingen, die wij van Gods werken en eigenschappen verhaald hebben. |
37 Kleine uiterste deeltjes, en gelijk afsnijdsels der zeer grote en wijd uitgebreide lering, die daar is van de gewone werkingen Zijner wonderlijke kracht en regering. |
38 Dat is, hoe weinig is het, dat wij weten en begrijpen van Gods werken, bij hetgeen dat ervan is. |
39 Dat is, Zijn zeer grote en schrikkelijke macht. |