Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Onrecht en geweld heersen op aarde |
1 WAAROM zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien? |
2 Zij atasten de landpalen aan; de kudde roven zij en weiden zij. a Deut. 19:14; 27:17. Spr. 22:28; 23:10. |
a Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 22:28 Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. Spr. 23:10 Zet de oude paal niet terug, en kom op de akkers der wezen niet; |
3 Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand. |
4 Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; tezamen bversteken zich de ellendigen des lands. b Spr. 28:28. |
b Spr. 28:28 Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen. |
5 Zie, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijze, en den jongeren. |
6 Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af. |
7 Den naakte laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude. |
8 Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen. |
9 Zij rukken het weesje van de borst, en wat over den arme is, nemen zij te pand. |
10 cDen naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig die garven dragen. c Lev. 19:13. |
c Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. |
11 Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en dzijn dorstig. d Deut. 25:4. Jak. 5:4. |
d Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. Jak. 5:4 Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des Heeren Zebaoth. |
12 Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds. |
13 Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden. |
14 Met het licht staat de moorder op, edoodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief. e Ps. 10:8, 9. |
e Ps. 10:8 Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. Ps. 10:9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. |
15 fOok neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: gGeen oog zal mij zien. En hij legt een deksel op het aangezicht. f Spr. 7:8, 9. g Ps. 10:11. |
f Spr. 7:8 Voorbijgaande op de straat, nevens haar hoek, en hij trad op den weg van haar huis, Spr. 7:9 In de schemering, in den avond des daags, in den zwarten nacht en de donkerheid; g Ps. 10:11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. |
16 In de duisternis doorgraaft hij de huizen die
zij zich des daags afgetekend hadden; hzij kennen het licht niet. h Job 38:15. Joh. 3:20. |
h Job 38:15 En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken? Joh. 3:20 Want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden. |
17 Want de morgenstond is hun tezamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de schrikken van des doods schaduw. |
18 Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden. |
19 De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf degenen die gezondigd hebben. |
20 De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout. |
21 De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en de weduwe doet hij niets goeds. |
22 Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker. |
23 Stelt hem God
in gerustheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen. |
24 Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden. |
25 Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen? |