Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Alzo Elifaz gedreven had dat God te allen tijde alle goddelozen gestraft had, wordt hij van Job wederlegd met de algemene ervaring der vromen, vs. 1. Job verhaalt de boze werken der goddelozen, 2. Mitsgaders hun gemakkelijken dood, 19. Hoewel zij geweldigers zijn, 21. Maar dat God gerechtig is, Die hun doen ziet en straft, 23. Dit alles wil hij staande houden, 25. |
Onrecht en geweld heersen op aarde |
1 WAAROM 1zouden van den Almachtige 2de tijden niet 3verborgen zijn, dewijl zij 4die Hem kennen, 5Zijn dagen niet zien? | | 1 De zin is: Zo God van het beginsel der wereld af de bozen hier altijd heeft gestraft, gelijk Elifaz Job 22:15, 16 gezegd heeft, dat zou openbaarlijk gebleken zijn; maar het is niet gebleken, want het belieft God de tijden Zijner straffen te verbergen. Zo is dan het zeggen van Elifaz onvast. Job 22:15 Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben? Job 22:16 Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort; |
2 Dat is, de straffen, die op zekere tijden van God bestemd over de bozen, gezonden worden. |
3 Te weten voor de mensen. Zie Hand. 1:7. Hand. 1:7 En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft; |
4 Dewelke zijn de ware gelovigen en godvrezenden. |
5 Te weten in dewelke God hier de goddelozen straft. Zo wordt de dag des Heeren genomen voor den dag in denwelken Hij Zijn oordelen uitvoert, Jes. 2:12; 13:6. Jer. 46:10. Joël 2:11. Vgl. Job 20:28. Spr. 6:34; 11:4, alwaar zij genoemd zijn dagen van Gods toorn, wraak en verbolgenheid. Sommigen nemen het in het gemeen van de dagen der vergelding over goeden en kwaden. Jes. 2:12 Want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde; Jes. 13:6 Huilt gijlieden, want de dag des HEEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van den Almachtige. Jer. 46:10 Maar deze dag is des Heeren, des HEEREN der heirscharen, een dag der wrake, dat Hij Zich wreke van Zijn wederpartijders, en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed; want de Heere HEERE der heirscharen heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath. Joël 2:11 En de HEERE verheft Zijn stem voor Zijn heir heen; want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord; want de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen? Job 20:28 De inkomst van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al heenvloeien in den dag Zijns toorns. Spr. 6:34 Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. |
2 6Zij atasten 7de landpalen aan; de kudde roven zij en 8weiden zij. | | 6 Te weten de goddelozen. Job geeft reden waarom hij gezegd had dat de tijden van de straffen des Almachtigen verborgen zijn, die Hij tegen de bozen in den tijd die Hem alleen bekend is, uitvoert. |
a Deut. 19:14; 27:17. Spr. 22:28; 23:10. Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 22:28 Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. Spr. 23:10 Zet de oude paal niet terug, en kom op de akkers der wezen niet; |
7 Te weten de landpalen van hun naasten, die zij met geweld innemen om hun erven wijder uit te breiden. Zie Deut. 19:14; 27:17. Spr. 22:28. Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 22:28 Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. |
8 Te weten openbaarlijk in hun eigen land, of zelfs in het land dat zij hun naasten ontnomen hebben, en dat zonder van iemand vrees te hebben of gestraft te worden. |
3 Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe 9nemen zij te pand. | | 9 Hetwelk God verbiedt, Ex. 22:26. Deut. 24:6, 10, 12, 13, 17. Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; Deut. 24:6 Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand. Deut. 24:10 Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen. Deut. 24:12 Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen. Deut. 24:13 Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. Deut. 24:17 Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen; en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. |
4 Zij doen de nooddruftigen 10wijken van den weg; tezamen bversteken zich de ellendigen des lands. | | 10 Te weten door hun hoogmoed, wrevel en het geweld dat zij overal plegen en dat de ellendigen ontzien. |
b Spr. 28:28. Spr. 28:28 Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen. |
5 Zie, zij zijn 11woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; 12het vlakke veld is 13hem tot 14spijze, en den 15jongeren. | | 11 Dat is, als woudezels, die onder het wild gedierte zeer wild, ontembaar en wreed zijn. Vgl. Gen. 16:12. Job 39:8. Jer. 2:24. Hos. 8:9. Gen. 16:12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. Job 39:8 Wie heeft den woudezel vrij heengezonden? En wie heeft de banden des wilden ezels gelost? Jer. 2:24 Zij is een woudezel, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden. Hos. 8:9 Want zij zijn opgetogen naar
Assur, een woudezel die alleen voor zichzelven is; die van Efraïm hebben boelen om hoerenloon gehuurd. |
12 Anders: wildernis. |
13 Te weten den boze en geweldige. |
14 Hebr. brood. |
15 Dat is, zijn kinderen, huisvolk en knechten, die hun in het roven ten dienste staan. |
6 Op het veld maaien 16zij 17zijn voeder, en den wijnberg des 18goddelozen lezen zij af. | | 16 Te weten zijn jongens of arbeidslieden. |
17 Te weten van den goddeloze, dat is, waarmede hij zich voedt. |
18 Die hen onbeloond laat. Anders kan dit vers aldus vertaald worden: Op het veld, te weten dat hun niet toekomt, maaien zij elk zijn voeder, of deszelfs, te weten akkers, voeder; en of ja, den wijnberg des goddelozen lezen zij af, te weten, dien zij voor goddeloos houden, of die zodanig in der waarheid is, maar dien zij niet méér dan de vromen sparen willen. Of hij noemt den wijnberg des goddelozen, denwelken de goddeloze berooft, en aan zijn naaste ontweldigt. Anders aldus: en de goddeloze leest den wijnberg af, te weten van anderen. |
7 Den 19naakte laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude. | | 19 Te weten dagloner of dagwerker, dien zij loon schuldig zijn. |
8 Van den stroom 20der bergen worden 21zij nat, en 22zonder toevlucht zijnde, 23omhelzen zij de steenrotsen. | | 20 Dat is, die van de bergen afloopt. |
21 Te weten de voorgemelde dagloners en arbeidslieden. |
22 Dat is, zonder wijkplaats, waar zij in den tijd des regens en onweders zich zouden mogen bergen. |
23 Dat is, om vrij te zijn van het ongemak der lucht, van koude, wind en vochtigheid, kruipen zij in de spelonken, die hier en daar in de steenrotsen zijn. |
9 24Zij rukken het weesje 25van de borst, en 26wat over den arme is, nemen zij te pand. | | 24 Te weten de goddelozen. |
25 Te weten om de moeder tot haar slaafs werk voort te jagen; of om het weesje tot een slaaf te maken en daarna zelve te gebruiken of daarvoor te verkopen. |
26 Dat is, zijn kleding of zijn deksel. |
10 cDen 27naakte doen zij weggaan zonder kleed, 28en hongerig die garven dragen. | | c Lev. 19:13. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. |
27 Te weten arbeider of dagwerker, gelijk het blijkt uit het volgende. Vgl. vers 7. vers 7 Den naakte laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude. |
28 Anders: en zij zijn hongerig die garven of schoven dragen, te weten de schoven der goddeloze tirannen. |
11 Tussen 29hun 30muren persen 31zij olie uit, treden de wijnpersen, en dzijn dorstig. | | 29 Te weten der bozen. |
30 Dat is, woonplaatsen. |
31 Te weten de arme en nooddruftige werklieden, van dewelke zie vss. 5, 7, 10. vers 5 Zie, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijze, en den jongeren. vers 7 Den naakte laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude. vers 10 Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig die garven dragen. |
d Deut. 25:4. Jak. 5:4. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. Jak. 5:4 Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des Heeren Zebaoth. |
12 Uit de stad 32zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets 33ongerijmds. | | 32 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het zuchten en kermen dergenen die verdrukt zijn. Zie Ex. 2:24; 6:4. Ez. 30:24. Ex. 2:24 En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob. Ex. 6:4 En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en heb aan Mijn verbond gedacht. Ez. 30:24 En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao’s armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt. |
33 Zie Job 1 op vers 22. De zin is: Hoewel God deze ongerechtigheden laat geschieden, zo doet Hij nochtans niets onbetamelijks en wat aan enige berisping onderworpen is. Job 1:22 (kt.) In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe. |
13 Zij zijn onder de wederstrevers des 34lichts; zij kennen 35Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden. | | 34 Zowel van hetgeen dat aangeboren is, als van hetgeen dat gekregen wordt uit Gods Woord en de aanschouwing Zijner werken. |
35 Zie Gen. 18 op vers 19. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
14 Met 36het licht staat de moorder op, edoodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief. | | 36 Te weten des daags. Zie Job 17:12 en de aant. Job 17:12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang
vanwege de duisternis. |
e Ps. 10:8, 9. Ps. 10:8 Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. Ps. 10:9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. |
15 fOok neemt het oog des overspelers de 37schemering waar, 38zeggende: gGeen oog zal mij zien. En 39hij legt een 40deksel op het aangezicht. | | f Spr. 7:8, 9. Spr. 7:8 Voorbijgaande op de straat, nevens haar hoek, en hij trad op den weg van haar huis, Spr. 7:9 In de schemering, in den avond des daags, in den zwarten nacht en de donkerheid; |
37 Versta de avondschemering, van dewelke zie 2 Kon. 7 op vers 5. 2 Kon. 7:5 (kt.) En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand. |
38 Te weten bij zichzelven, dat is, denkende in zijn hart. Zie Gen. 20 op vers 11. Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
g Ps. 10:11. Ps. 10:11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. |
39 Dat is, hij vermomt zijn aangezicht, om niet gekend te worden. |
40 Hebr. eigenlijk: verberging. |
16 In de duisternis doorgraaft 41hij de huizen die
42zij zich des daags 43afgetekend hadden; hzij 44kennen het licht niet. | | 41 Te weten de moorder van denwelken gesproken is vers 14. vers 14 Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief. |
42 Te weten de moorder met zijn metgezellen. |
43 Dat is, die zij, loerende op huns naasten goed, gemerkt hadden, om dezelve des nachts te doorbreken en te overweldigen. |
h Job 38:15. Joh. 3:20. Job 38:15 En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken? Joh. 3:20 Want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden. |
44 Niet kennen heet hier niet begeren, noch zoeken, maar haten en vlieden, om niet betrapt en ontdekt te worden. Vgl. Jer. 8:7. Rom. 3:17. Jer. 8:7 Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar; maar Mijn volk weet het recht des HEEREN niet. Rom. 3:17 En den weg des vredes hebben zij niet gekend. |
17 Want de morgenstond is 45hun tezamen 46de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de 47schrikken van des doods schaduw. | | 45 Dat is, hun allen. |
46 Versta als de schaduw des doods, dewelke zeer schrikkelijk en vreselijk is, ja, als de dood zelf. Zo in het volgende. Vgl. Job 3 op vers 5 en 10 op vers 21. Job 3:5 (kt.) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. |
47 Dat is, zulke schrikken, als uit des doods schaduw voortkomen. |
18 48Hij is 49licht op het vlakke der wateren; 50vervloekt is 51hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot 52den weg der wijngaarden. | | 48 Namelijk de boze. |
49 Dat is, wakker, rap, snel, te weten om zeewaarts met schepen de vlucht te nemen, zo hij in zijn diefstal betrapt is, of om daarin op roof te leven. Of, naar sommiger gevoelen, dat zij in het verrichten hunner dieverij zo snel en wakker zijn als de schepen te water. |
50 De woningen die de straatschenders te land hebben, zijn gemeenlijk onvruchtbare, woeste, wilde en ongebouwde plaatsen. Zodanig land wordt vervloekt geheten, Gen. 3:17; daarentegen een welbearbeid en vruchtbaar land gezegend, Gen. 27:27. Of versta in het gemeen dat zij van God en alle mensen, met al wat zij hebben, vervloekt zijn. Gen. 3:17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Gen. 27:27 En hij kwam bij en hij kuste hem; toen rook hij den reuk zijner klederen en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft. |
51 Versta het deel der bozen; van dewelke hij hier spreekt in het meervoud, daar hij nochtans van dezelve in het voorgaande en volgende van dit vers maar het enkelvoud gebruikt. Het is een verandering des getals. Alzo vers 23; 32:8. Vgl. Job 21 op vers 10. vers 23 Stelt hem God
in gerustheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen. Job 32:8 Zekerlijk, de Geest, Die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig. Job 21:10 (kt.) Zijn stier bespringt en mist niet; zijn koe kalft en misdraagt niet. |
52 Versta den openbaren weg, die door het gebouwde en bewoonde land gaat en van velen betreden wordt. |
19 53De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf degenen die gezondigd hebben. | | 53 Dat is, gelijk de sneeuwwateren, die scherp en doordringend zijn, op een dorre aarde gevallen zijnde, door de hitte des daags lichtelijk ingedronken en verteerd worden; alzo gaan vele zondaren zoetkens uit, wanneer hun sterfdag gekomen is, zonder lang onder vele smarten te kwelen. Hij beschrijft aldus de uiterlijke gelukkigheid, die de goddelozen in hun sterven naar des werelds aanzien hebben. |
20 De 54baarmoeder vergeet hem, 55het gewormte is hem zoet, 56zijns wordt niet meer gedacht; en 57het onrecht wordt gebroken als een hout. | | 54 Dat is, zijn moeder, die hem, namelijk den goddeloze, in haar lijf gedragen en ter wereld gebracht heeft, zal hem niet meer gedenken; zowel om de grote zonden die hij in zijn leven heeft bedreven, alsook omdat hij daarom van de vromen ongeacht zal blijven. |
55 Dat is, de dood, die de wormen in de lichamen voortbrengt, is hem gemakkelijk en als een zoete slaap, omdat hij den lichamen vóór het toekomende gericht geen smart aandoet. Vgl. Job 21:33. Job 21:33 De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen die vóór hem geweest zijn, is geen getal. |
56 Dat is, men laat hem waar hij is, zonder zich om hem meer te bekommeren, zodat zijn lichaam in het graf nevens andere met vrede gelaten wordt. |
57 Dat is, de ongerechtige. Alzo Ps. 107:42. Insgelijks Spr. 13:6 zonde voor zondaar, Spr. 14:1 dwaasheid voor dwaas. Zie ook Job 35 op vers 13. De zin is, dat degenen die verkeerdheid en boosheid plegen, dikwijls gemakkelijk sterven, gelijk wanneer een dor hout haastelijk en lichtelijk in stukken gebroken wordt, zonder grote moeite of arbeid. Ps. 107:42 De oprechten zien het en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond. Spr. 13:6 De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg, maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren. Spr. 14:1 ELKE wijze vrouw bouwt haar huis, maar die zeer dwaas is, breekt het af met haar handen. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
21 De onvruchtbare, die niet baart, 58teert hij af, en de weduwe doet hij niets goeds. | | 58 In zulken zin is het Hebreeuwse woord gevonden Ps. 49:15; 80:14. Jer. 2:16; 6:3; 11:16. Afteren is hier genomen voor kwellen, moeilijk vallen, beledigen, kwaad doen of vermorzelen; gelijk ook het woord van anderen vertaald wordt. Ps. 49:15 Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning. Ps. 80:14 Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid. Jer. 2:16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachphanes den schedel afgeweid. Jer. 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. Jer. 11:16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. |
22 Ook 59trekt hij 60de machtigen door zijn kracht; 61staat hij op, zo 62is men des levens niet zeker. | | 59 Te weten onder zijn geweld. Hij spreekt van den goddelozen gewelddrijver. |
60 Dat is, die vermogen hebben óf door staat, óf door rijkdom, óf door vrienden, óf door lichaamssterkte. Dienvolgens, de boze tast aan, niet alleen de geringen, armen, verlatenen en zwakken, maar ook die door enig aanzien macht hebben. Vgl. Job 9:24. Job 9:24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, wie is hij dan? |
61 Dat is, van dat hij des morgens opgestaan is, gaat hij voort met zijn moedwil, dat men schade, ja, den ondergang te vrezen heeft. Anders: verheft hij zich, te weten om de machtigen te beschadigen. |
62 Hebr. gelooft men niet in het leven. Zie zulke manier van spreken ook Deut. 28:66. Zie in de aant. aldaar. Deut. 28:66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken en zult van uw leven niet zeker zijn. |
23 63Stelt 64hem God
65in gerustheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn 66ogen op 67hun wegen. | | 63 Anders: Geeft hem God wat ter gerustheid dient, waarop hij steunt. |
64 Te weten den goddeloze. |
65 Dat is, in welstand dezes levens. |
66 Versta Gods ogen. |
67 Te weten der goddelozen, opdat Hij hen straffe in dit leven of in het toekomende. Versta door deze wegen hun voornemen, woorden en daden. |
24 68Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij 69besloten; en gelijk 70de top ener aar worden zij 71afgesneden. | | 68 Job bekent wel dat de macht en heerlijkheid der bozen niet lang duurt, overmits het leven der mensen hier kort is, maar verklaart meteen dat hun dood uiterlijk niet verschilt van den dood van andere mensen, ja, meest zonder langdurige kwelling hun overkomt. Vgl. Pred. 2:16. Pred. 2:16 Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze dan van een dwaas zijn, aangezien hetgeen dat nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en hoe sterft de wijze met den zot? |
69 Te weten in het graf. |
70 Hebr. het hoofd. |
71 Dat is, zeer haast, lichtelijk en als zonder arbeid, en daarom ook zonder des goddelozen grote smart. |
25 72Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen? | | 72 Dat is, zo men meent dat mijn zeggen niet waarachtig is. |