Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job klaagt dat hij van wederspannigheid beschuldigd wordt, vs. 1, enz. Wenst dat zijn zaak voor God gebracht mocht worden, 3. Steunende op zijn goede consciëntie, 10. Maar is verschrikt over Gods onveranderlijk besluit en hoge majesteit, 13. |
Job gevoelt zich van God verlaten |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: | | |
2 1Ook heden is mijn 2klacht 3wederspannigheid; 4mijn plaag is 5zwaar boven mijn zuchten. | | 1 Te weten na zovele verdedigingen, die ik tot bewijs van mijn onschuld en oprechtheid voordezen gedaan heb. Of men kan deze woorden vraagswijze nemen: Zal ook heden mijn klacht wederspannigheid zijn? |
2 Te weten die ik doe over mijn grote ellende. |
3 Dat is, zij wordt voor wederspannigheid tegen God gehouden. Dit zegt Job, omdat zijn verantwoordingen daarvoor van zijn vrienden veroordeeld werden. Vgl. Job 4:5; 5:1; 8:2, 3; 11:2, 3; 15:4; 22:4, 5. Job 4:5 Maar nu komt het aan u en gij zijt verdrietig; het raakt tot u en gij wordt beroerd. Job 5:1 ROEP nu, zal er iemand zijn die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren? Job 8:2 Hoelang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn? Job 8:3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? Job 11:2 Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden? En zou een klapachtig man recht hebben? Job 11:3 Zouden uw leugens de lieden doen zwijgen? En zoudt gij spotten en niemand u beschamen? Job 15:4 Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg. Job 22:4 Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt? Job 22:5 Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde? |
4 Hebr. mijn hand; dat is, de hand Gods, waarmede ik alsnu geplaagd en geslagen word; want de hand Gods is voor Gods straf genomen, die ook Jobs hand en straf genaamd wordt, omdat hij ze dragen en lijden moest. Zie Job 13:21 en de aant. Job 13:21 Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. |
5 Dat is, zwaarder dan ik met mijn zuchten en klachten uitdrukken kan. Alzo is het Hebreeuwse woordje hal ook gebruikt Ps. 89:8. Ps. 89:8 God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen die rondom Hem zijn. |
3 6Och, of ik wist, dat ik 7Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel 8komen; | | 6 Hebr. Wie zal geven, ik heb geweten, en ik zal Hem vinden. Zie van deze manier van wensen Job 6 op vers 8. Job 6:8 (kt.) Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; |
7 Te weten God. |
8 Te weten niet van Zijn strenge gerechtigheid, maar van Zijn vriendelijke genade, in het vertrouwen, niet van enige volmaaktheid voor God, maar van onschuld voor de mensen. |
4 Ik zou 9het recht voor Zijn aangezicht 10ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik 11met verdedigingen vervullen. | | 9 Dat is, mijn rechtszaak. Vgl. Num. 27:5. 1 Kon. 8:45. Num. 27:5 En Mozes bracht haar rechtszaak voor het aangezicht des HEEREN. 1 Kon. 8:45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. |
10 Dat is, ordentelijk aandienen, behandelen en verweren. |
11 Dat is, met redenen om mijn zaak te verdedigen; te weten om te tonen en waar te maken dat ik geen huichelaar ben, waarvoor ik van deze mijn vrienden gehouden word. Zie van het Hebreeuwse woord Job 13 op vers 6. Job 13:6 (kt.) Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen. |
5 Ik zou de redenen weten die
12Hij mij antwoorden zou, en verstaan wat Hij mij zeggen zou. | | 12 Namelijk God. |
6 Zou Hij naar 13de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou 14acht op mij slaan. | | 13 Dat is, naar de volheid Zijns vermogens en de strengheid Zijner gerechtigheid. |
14 De volle manier van spreken is Job 1:8; zie de aant. De zin is, dat God bereid zou zijn om Job te horen, en kennis te nemen van de beschuldigingen tegen hem gedaan. Anders: Hij zou kracht in mij leggen; te weten om voor Zijn majesteit te bestaan; verre vandaar dat Hij mij door die verdrukken zou, of ten hardste met mij handelen, Jes. 27:4, 8. Job 1:8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. Jes. 27:4 Grimmigheid is bij Mij niet; wie zou Mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat Ik tegen hem zou aanvallen en hem tegelijk verbranden zou? Jes. 27:8 Met mate hebt Gij met hem getwist, wanneer Gij hem wegstiet; als
Hij hem wegnam door Zijn harden wind, in den dag des oostenwinds. |
7 15Daar zou de oprechte met Hem pleiten, en ik zou mij in eeuwigheid 16van mijn Rechter vrijmaken. | | 15 Te weten, alwaar God Zijn volle recht en absolute macht niet in het werk zou stellen. Hij spreekt ten aanzien van het geschil dat hij met zijn vrienden uitstaande had. |
16 Te weten vrijverklaard zijnde van Denzelven over de beschuldigingen waarmede mijn vrienden mij bezwaren. |
8 17Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. | | 17 Hij ziet op hetgeen dat hij gezegd had vers 3: Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Alsof hij zeide: Ik kan dat niet weten; hoe zou ik dan met Hem handelen? Want Hij is onzienlijk en onbegrijpelijk en een vrijwillig Werkmeester, niet zijnde gehouden Zich aan iemand te openbaren te zijnen gevalle. Vgl. Job 9:11. vers 3 Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel komen; Job 9:11 Zie, Hij zal voor mij heen gaan en ik zal Hem niet zien, en Hij zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken. |
9 18Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet. | | 18 De zin is, dat de oordelen Gods ons verstand te boven gaan, en waar men zich keert, dat men ze niet kan doorgronden. |
10 Doch Hij kent den 19weg die bij mij is; Hij 20beproeve mij; 21als goud zal ik uitkomen. | | 19 Dat is, mijn genegenheid, wil, bewegingen, voornemen, woorden, werken en ganse leven. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
20 Vgl. Job 7:18 en de aant. Job 7:18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond, dat Gij hem in elk ogenblik beproeft? |
21 Dat is, ik zal rein en zuiver bevonden worden over hetgeen waarvan mijn vrienden mij beschuldigen; evengelijk het goud zuiver uit het vuur komt, als het daarin gelouterd is geweest. |
11 22Aan Zijn 23gang heeft mijn voet 24vastgehouden; Zijn 25weg aheb ik bewaard, en ben niet afgeweken. | | 22 Hij geeft reden van hetgeen hij gezegd had in het voorgaande vers, en wederlegt de beschuldigingen van Elifaz, Job 22:5. Job 22:5 Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde? |
23 Zie op het volgende woord weg. |
24 Dat is, ik heb Zijn weg, dat is, Zijn geboden, gestadiglijk gevolgd. Vgl. Job 17:9. Job 17:9 En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen. |
25 Zie Gen. 18 op vers 19. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
a Job 31:4, enz. Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? |
12 Het gebod 26Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan het mij 27bescheiden deel 28weggelegd. | | 26 Dat is, door Zijn lippen of mond uitgesproken; dat is, door Zichzelven of door Zijn dienaren. |
27 Versta het dagelijks gezette en verordende onderhoud mijns lichaams; dat is, zoveel mij daartoe nodig of van God bescheiden is. Alzo Gen. 47:22. Spr. 30:8; 31:15. Gen. 47:22 Alleen het land der priesters kocht hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten het hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. Spr. 30:8 IJdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het mij bescheiden deel, Spr. 31:15 Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het hun bescheiden deel. |
28 Dat is, in goede bewaring der memorie gehouden, en als een waardigen schat in het binnenste mijns harten opgesloten, om daaraan te gedenken in al mijn doen en laten. Alzo Ps. 119:11. Spr. 2:1, 7; 7:1. Ps. 119:11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou. Spr. 2:1 MIJN zoon, zo gij mijn redenen aanneemt, en mijn geboden bij u weglegt, Spr. 2:7 Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, Spr. 7:1 MIJN zoon, bewaar mijn redenen, en leg mijn geboden bij u weg. |
13 29Maar is Hij tegen 30iemand, wie zal dan Hem afkeren? bWat 31Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. | | 29 Alsof hij zeide: Ofschoon ik een goede consciëntie heb, nochtans dewijl het Hem belieft mij aldus te bezoeken, wie kan ertegen? Wie zal daarover rekenschap van Hem eisen? Zie Job 9:12; 11:10. Rom. 9:19. Job 9:12 Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Job 11:10 Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren? Rom. 9:19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan? |
30 Hebr. een. Of, als sommigen: heeft Hij enig ding voor. |
b Ps. 115:3. Ps. 115:3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. |
31 Dat is, Hij Zelf, te weten God. Alzo Lev. 26:30. Jes. 1:14. Lev. 26:30 En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. Jes. 1:14 Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel, zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden die te dragen. |
14 Want Hij zal volbrengen 32dat over mij bescheiden is; en dergelijke 33dingen zijn er vele bij Hem. | | 32 Hebr. mijn besluit, of het mij bescheiden deel, te weten der straffen, die Hij voorgenomen heeft over mij te zenden. |
33 Dat is, verborgen en toch rechtvaardige oordelen. |
15 Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; 34ik aanmerk het en vrees voor Hem. | | 34 Dat is, als ik betracht deze Zijn grote macht, oneindige wijsheid en vreselijke strengheid. |
16 Want God heeft mijn hart 35week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd, | | 35 Dat is, blode, zwak, teer, en als gebroken door al mijn lijden en door de vrees die mij de grootheid Zijner macht en majesteit indrukt. Zie dezelfde manier van spreken Deut. 20:3. Deut. 20:3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. |
17 Omdat ik niet 36uitgedelgd ben 37vóór de duisternis, en dat 38Hij 39van mijn aangezicht 40de donkerheid bedekt heeft. | | 36 Dat is, niet weggenomen ben uit deze wereld door den dood. |
37 Hebr. van of voor het aangezicht der duisternis, dat is, eer de duisternis over mij kwam; of: vanwege, dat is, uit oorzaak der duisternis. Versta door deze het lijden en de ellende, waarin hij stak. Zie Gen. 15 op vers 12. Hij is verwonderd, dat hij door de grootheid zijns lijdens nog niet was gestorven. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
38 Namelijk God. |
39 Dat is, van mijn kennis en wetenschap; teneinde dat ik dit mijn verdriet niet meer zien noch gevoelen zou. |
40 Versta de donkerheid des doods, die den stervende overkomt. Deze wordt van iemands aangezicht bedekt zolang hij haar niet ziet, dat is, niet sterft, maar in het leven behouden wordt; waarvan Job een afschuw had, Job 3:23; 6:8, 9. Anders: en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid niet bedekt heeft, dat is, dat Hij van mij dit lijden niet weggenomen heeft, te weten door den dood, opdat ik hetzelve niet langer aanschouwen noch lijden zou. Aldus is het woordje niet uit het voorgaande lid van dit vers hier weder ingevoegd; en het woord donkerheid in denzelfden zin als het voorgaande duisternis genomen. Job 3:23 Aan den man wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? Job 6:8 Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; Job 6:9 En dat het God beliefde dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet en een einde met mij maakte. |