Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elifaz verklaart dat God van des mensen vroomheid geen profijt heeft, vs. 1, enz. En hem niet straft uit vrees voor hem, 4. Beschuldigt Job van vele misdaden, om dewelke hij van God gestraft wordt, 5. Zelfs ook van de verloochening der Goddelijke voorzienigheid, 12. Houdt hem voor, dat God in alle tijden de goddelozen gestraft heeft, 15. Vermaant hem tot bekering, 21. Met belofte van Gods genadigen zegen, 23. |
Elifaz beschuldigt Job van vele zonden |
1 TOEN antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: |
2 1Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? 2Maar voor zichzelven zal de verstandige profijtelijk zijn. |
| 1 Hij wil zeggen: Neen, Ps. 16:2. Daarom hebt gij u niet zozeer te beroemen op uw vroomheid; want Hij heeft daar geen profijt van, hetzij gij vroom zijnde lijdt, of goddeloos zijnde welvaart. Een wijs mens kan zichzelven deugd doen, maar niet Gode, Die in Zichzelven de volle genoegzaamheid is van alle goed. Zie Gen. 17:1 op de woorden God almachtig, en vgl. Job 35:7, 8. |
| Ps. 16:2 O mijn ziel, gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de Heere; mijn goedheid raakt niet tot U, Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Job 35:7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? Job 35:8 Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind. |
| 2 Anders: Als hij, te weten de mens, nut is, zal Hij, te weten God, daardoor voorspoedig zijn of welvaren? |
|
3 3Is het voor den Almachtige 4nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij 5uw wegen volmaakt? |
| 3 Anders: Is het den Almachtige welgevallig of behaaglijk, dat gij u rechtvaardigt? |
| 4 Hebr. lust of begeerte, vermaking. Hetwelk hier zoveel is als profijt (omdat profijtelijke zaken begeerd worden), als blijkt uit het voorgaande en navolgende; alwaar het woord eigenlijk betekenende begeerte, voor gewin genomen wordt. |
| 5 Dat is, uw leven vromelijk aanstelt. Het tegendeel is zijn weg verderven, Gen. 6:12, en zijn werken verderven, Zef. 3:7. |
| Gen. 6:12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Zef. 3:7 Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht heb, waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven. |
|
4 6Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u 7in het gericht komt? |
| 6 Dat is, omdat Hij u vreest, dat gij Hem zoudt mogen beschadigen en leed doen; gelijk Jobs woorden Job 7:12 zo zouden mogen getrokken worden. Of: omdat gij Hem vreest, dat is, door een religieuze godvruchtigheid voor ogen hebt. De vraag van Elifaz loochent sterkelijk, willende zeggen, dat het daarom niet was, maar om hetgeen dat verhaald wordt in het volgende vers. |
| Job 7:12 Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wacht zet? |
| 7 Te weten om u te veroordelen en te straffen. Alzo Ps. 143:2. |
| Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. |
|
5 Is niet uw boosheid 8groot, en uwer ongerechtigheden geen einde? |
| 8 Of: veel; te weten waarom gij gestraft wordt. Uit de grootheid en veelheid zijner straffen besluit Elifaz kwalijk de grootheid en veelheid van Jobs misdaden. |
|
6 9Want agij hebt uw 10broederen 11zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen 12der naakten hebt gij uitgetogen. |
| 9 Hij wil zeggen: Het moet zijn, dat gij u met enige dezer misdaden die ik nu ga verhalen, of met alle, bezoedeld hebt, omdat gij zo vreselijk van God gestraft wordt. |
| a Ex. 22:26, 27. Deut. 24:6, 10, enz. |
| Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; Ex. 22:27 Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig. Deut. 24:6 Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand. Deut. 24:10 Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen. |
| 10 Dat is, bloedvrienden. Zie Gen. 24 op vers 27. |
| Gen. 24:27 (kt.) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
| 11 Dat is, ten onrechte, te weten als het niet nodig was; of omdat gij te pand genomen hebt wat gij niet moest te pand nemen; of omdat gij meer genomen hebt dan het geleende waardig was, of omdat gij betaald zijnde, het pand nog behouden hebt, dat genomen hebbende niet zozeer om u te verzekeren, als om het goed van uw naaste in uw macht te krijgen. Zie Ex. 22:26, 27. Deut. 24:6, 10, enz. |
| Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; Ex. 22:27 Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig. Deut. 24:6 Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand. Deut. 24:10 Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen. |
| 12 Dat is, die van armoede bijna naakt waren. Zo worden de armen genoemd Jes. 58:7. Of: die door het wegroven hunner goederen arm gemaakt werden. |
| Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? |
|
7 Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden. |
8 Maar was er een man 13van geweld, voor dien was het land, en een 14aanzienlijk persoon woonde daarin. |
| 13 Hebr. een man des arms; dat is, die geweld pleegde en de lieden verdrukte; voor dien steldet gij het land open. Vgl. deze manier van spreken met de aant. Job 11 op vers 2. Arm voor geweld, alzo Job 35:9; 38:15. |
| Job 11:2 (kt.) Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden? En zou een klapachtig man recht hebben? Job 35:9 Vanwege hun
grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten. Job 38:15 En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken? |
| 14 Hebr. aangenomen van aangezicht, dat is, die men om enige uiterlijke hoedanigheid vóór anderen stelde, die van geringer aanzien waren. Zie van dusdanige aanneming of aanzien Lev. 19 op vers 15. |
| Lev. 19:15 (kt.) Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
|
9 De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de 15armen der wezen zijn verbrijzeld. |
| 15 Versta al de hulp en sterkte die nog voor de wezen overig was. Zie 2 Kron. 32 op vers 8. |
| 2 Kron. 32:8 (kt.) Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden van Jehizkía, den koning van Juda. |
|
10 Daarom zijn 16strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd. |
| 16 Te weten der ellenden en tegenheden, die u omvangen en verwarren als een strik. Vgl. Job 18:8, 9, enz.; 19:6 met de aantt. |
| Job 18:8 Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen. Job 18:9 De strik zal hem bij de verzene vatten, de struikrover zal hem overweldigen. Job 19:6 Weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. |
|
11 Of gij 17ziet de duisternis niet, en 18des waters overvloed bedekt u. |
| 17 Dat is, begrijpt niet zoals gij wel behoordet, de ellende waarin gij steekt, en de oorzaken van die, te weten de zonden, waarvan in het voorgaande. Duisternis voor ellende, zie Gen. 15 op vers 12; voor zonden Jes. 5:20. Ef. 5:11. |
| Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. Jes. 5:20 Wee dengenen die het kwade goed heten en het goede kwaad, die duisternis tot licht stellen en het licht tot duisternis, die het bittere tot zoet stellen en het zoete tot bitterheid. Ef. 5:11 En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer. |
| 18 Versta dezelve ellende; want de woorden water, vloed, stromen, enz., worden dikwijls voor allerlei tegenspoed genomen. Zie 2 Sam. 22 op vers 17. |
| 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. |
|
12 19Is niet God 20in de hoogte der hemelen? Zie toch 21het opperste der sterren aan, 22dat zij verheven zijn. |
| 19 Nadat Elifaz den vromen Job in het voorgaande van enige zonden beschuldigd heeft, die hij tegen zijn naaste begaan zou hebben, zo bezwaart hij hem nu nog met hetgeen dat hij regelrecht tegen God, in het loochenen van Zijn eeuwige voorzienigheid, gezondigd zou hebben; naar welken zin de woorden van dit vers Jobs woorden zouden zijn. Anders kunnen zij verstaan worden van de woorden van Elifaz, waarmede hij Job zou vermanen, dat God, Die hoog gezeten is en laag ziet, wel waarnemen kan wien Hij het goede of kwade wil toezenden; hetwelk wel recht gesproken is, doch op den persoon van Job kwalijk gepast. |
| 20 Dat is, is God niet de Allerhoogste, en heeft Hij niet Zijn woning boven alle zichtbare schepselen, ja, ook boven de sterren? |
| 21 Hebr. het hoofd. |
| 22 Te weten om daaruit te verzinnen hoe hoog God is, Die nog veel hoger is dan de sterren. |
|
13 Daarom 23zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de 24donkerheid oordelen? |
| 23 Job had dit alzo niet gezegd, maar Elifaz verdraaiende Jobs redenen, heeft dit verkeerdelijk daaruit getrokken. |
| 24 Versta door deze hetgeen dat tussen de hoogste woonstede Gods en deze aarde begrepen is, waaronder zijn de wolken en dikke nevelen. Omdat de mensen door dezelve niet zien kunnen, oordeelt het verdorven verstand des mensen dat God ook daardoor niet zien kan wat hier in deze wereld omgaat. Dit ongerijmd oordeel heeft Elifaz ten onrechte Job toegeschreven, gelijk ook wat volgt in het naaste vers. |
|
14 De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en 25Hij bewandelt den omgang der hemelen. |
| 25 Dat is, Hij bemoeit Zich in de regering der wereld met de hemelse en algemene dingen, niet met de aardse en de particuliere. |
|
15 Hebt gij 26het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben? |
| 26 Dat is, den vorigen gang, dien de goddelozen vanouds af tot hun verderf ingegaan zijn. Alzo is het woord eeuw of eeuwigheid genomen Jes. 57:11. Jer. 2:20; 28:8. |
| Jes. 57:11 Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet omdat Ik zwijg, en dat vanouds af, en gij vreest Mij niet? Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. Jer. 28:8 De profeten die vóór mij en vóór u vanouds geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd, van krijg en van kwaad en van pestilentie. |
|
16 Die 27rimpelachtig gemaakt zijn, als het de 28tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort; |
| 27 Anders: uitgeroeid of afgesneden zijn. Hierdoor verstaan sommigen in het gemeen de plagen en oordelen Gods over de goddelozen, die dikwijls vergeleken worden bij water, als hier, en bij vuur, als vers 20. Sommigen nemen het in het bijzonder op den zondvloed. |
| vers 20 Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft. |
| 28 Te weten de volle tijd huns levens, tot denwelken zij naar den loop der natuur en den staat hunner gezondheid hadden kunnen geraken, zo zij niet door een geweldigen dood van versmoring waren omgekomen. Vgl. Ps. 55:24. |
| Ps. 55:24 Maar Gij, o God, zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik daarentegen zal op U vertrouwen. |
|
17 bDie zeiden tot God: 29Wijk van ons. En wat had de Almachtige hun gedaan? |
| b Job 21:14. |
| Job 21:14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. |
| 29 Dit zijn de woorden die Job tevoren verhaald had van de goddelozen, die in rijkdom en weelde oud werden, Job 21:14. Dezelve keert nu Elifaz tot zijn rede, zeggende dat de bozen door plagen in het gemeen, of den zondvloed in het bijzonder, omgekomen waren, omdat zij deze woorden gesproken hadden. |
| Job 21:14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. |
|
18 Hij had immers hun huizen met goed vervuld; c30daarom 31is de raad der goddelozen verre van mij. |
| c Job 21:16. |
| Job 21:16 Doch zie, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij. |
| 30 Deze woorden had Job ook gebruikt, Job 21:16, maar Elifaz schijnt ze te vernieuwen, met deze mening, dat ze hem beter betaamden dan Job, dien hij voor goddeloos hield. |
| Job 21:16 Doch zie, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij. |
| 31 Of: zij. |
|
19 d32De rechtvaardigen zagen het en 33waren blijde, en 34de onschuldige bespotte hen; |
| d Ps. 107:42. |
| Ps. 107:42 De oprechten zien het en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond. |
| 32 Namelijk Noach met de zijnen; want deze woorden behoren nog (naar sommiger gevoelen) tot de historie van den zondvloed. |
| 33 Te weten niet in den ondergang der goddelozen, maar in het bewijs van Gods rechtvaardigheid jegens dezelve, en Zijn barmhartigheid jegens henzelven. |
| 34 Namelijk Noach. |
|
20 Dewijl 35onze stand niet verdelgd is, maar het 36vuur hun 37overblijfsel verteerd heeft. |
| 35 Dat is, het leven en welvaren dergenen die vroom waren en God vreesden; onder dewelke Elifaz zich mede rekent, omdat hij zich hield een van hun navolgers en metgezellen in de godvruchtigheid. |
| 36 Versta het vuur der Goddelijke gramschap en wraak. Alzo Deut. 32:22. Ps. 18:9. Jes. 26:11; 66:16. Ez. 22:31. Of de tegenheid, die uit Gods gramschap komt, Job 15:34. Sommigen verstaan het specialijk van de uitroeiing van Sodom en Gomorra. |
| Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. Ps. 18:9 Rook ging op van Zijn neus en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. Jes. 26:11 HEERE, is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar
zij zullen het zien en beschaamd worden, vanwege den ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren. Jes. 66:16 Want met vuur en met Zijn zwaard zal de HEERE in het recht treden met alle vlees; en de verslagenen des HEEREN zullen vermenigvuldigd zijn. Ez. 22:31 Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE. Job 15:34 Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. |
| 37 Anders: hun uitnemendheid. |
|
21 Gewen u toch 38aan Hem en 39heb vrede; 40daardoor zal u 41het goede overkomen. |
| 38 Namelijk aan God, te weten om Hem oprechtelijk te vrezen en te dienen als uw Heere en Vader. |
| 39 Te weten door geduldigheid in het tegenwoordige lijden en hoop van toekomende verlossing. Het woord vrede betekent de inwendige en geestelijke gerustheid des harten, als Richt. 6:23; 19:20. Jes. 57:21. Kol. 3:15. Of: gij zult vrede hebben, dat is, welvaren en voorspoed hebben. Zie Gen. 37 op vers 14. |
| Richt. 6:23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. Richt. 19:20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u; al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat. Jes. 57:21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. Kol. 3:15 En de vrede Gods heerse in uw harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één lichaam; en weest dankbaar. Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 40 Anderen: daarin, of in die dingen is uw inkomst goed. |
| 41 Vgl. Job 21:13 en de aant. |
| Job 21:13 In het goede verslijten zij hun dagen, en in een ogenblik dalen zij in het graf. |
|
22 Ontvang toch de 42wet uit 43Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart. |
| 42 Anders: lering. |
| 43 Namelijk Gods. Versta door den mond Gods Zijn Woord, of Zijn dienaren, die Zijn Woord verkondigen. Zie Jes. 11:4. 2 Thess. 2:8. |
| Jes. 11:4 Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden. 2 Thess. 2:8 En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds, en tenietmaken door de verschijning Zijner toekomst; |
|
23 Zo gij u ebekeert tot den Almachtige, gij zult 44gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw 45tenten. |
| e Job 8:5, 6. |
| Job 8:5 Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt; Job 8:6 Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken. |
| 44 Dat is, hersteld worden in uw vorigen staat, of door zegen en voorspoed opkomen. Het woord bouwen wordt alzo genomen Ps. 28:5. Jer. 12:16; 31:4. Mal. 3:15. Vgl. Gen. 16 op vers 2. Job 5:24. |
| Ps. 28:5 Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. Jer. 12:16 En het zal geschieden indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leren, zwerende bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft; gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baäl, zo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden. Jer. 31:4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met den rei der spelenden. Mal. 3:15 En nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den HEERE en ontkomen. Gen. 16:2 (kt.) Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. Job 5:24 En gij zult bevinden dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. |
| 45 Dat is, huizen en woningen. Zie 2 Kon. 13 op vers 5. |
| 2 Kon. 13:5 (kt.) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten als tevoren. |
|
24 Dan zult gij 46het goud op het stof leggen, en 47het goud van Ofir bij den 48rotssteen der beken; |
| 46 Dat is, zeer overvloedigen rijkdom vergaderen. Het goud op of bij het stof te leggen schijnt zoveel te zijn als goud gelijk stof op te hopen, of het goud door den geweldigen overvloed dien men heeft, te achten als stof, dat men met de voeten betreedt, en dat men niet met vaste bewaring behoeft te verzekeren. Anders: men zal het goud op het stof leggen, dat is, God zal door Zijn zegen u het goud lichtelijk laten voorkomen. |
| 47 Zie 1 Kon. 9 op vers 28. |
| 1 Kon. 9:28 (kt.) En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. |
| 48 Dat is, niet in hoge en vaste plaatsen, waar het zou mogen schijnen welbewaard te zijn, maar in het lage aan den voet van een rotssteen, waartegen sterke stromen vloeien, die lichtelijk ontdekken en ook wegnemen kunnen wat daarbij ligt. De zin is, dat hij het goud in zulken overvloed zou hebben, dat hij het niet veel achten zou, en weinig bezorgd zijn om het wel te bewaren. |
|
25 Ja, de Almachtige zal uw 49overvloedig Goud zijn, en uw 50krachtig Zilver zijn. |
| 49 Het Hebreeuwse woordje staat in het meervoud, waarmede de overvloed te kennen gegeven wordt. Anders: uw Bescherming. |
| 50 Hebr. Zilver der krachten. |
|
26 Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult 51tot God uw aangezicht opheffen. |
| 51 Dat is, Hem vrijmoediglijk aanbidden en alle goed van Hem verwachten. |
|
27 Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden en Hij zal u verhoren, en gij 52zult uw geloften betalen. |
| 52 Dat is, dewijl Hij weldadig zal zijn jegens u, vervullende uw begeerten, zo zult gij ook Hem dankbaar zijn, u in Zijn weldaden verheugende. Vgl. Ps. 50:14; 61:9. |
| Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 61:9 Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag. |
|
28 Als gij een zaak besluit, zo zal zij u 53bestendig zijn; en 54op uw wegen zal het licht schijnen. |
| 53 Dat is, zij zal in het werk gesteld worden en u vast blijven. Alzo Num. 30:4. Jes. 7:7; 8:10. |
| Num. 30:4 En haar vader haar gelofte en haar verbintenis waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen al haar geloften bestaan, en alle verbintenis waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan. Jes. 7:7 Aldus zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden. Jes. 8:10 Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons. |
| 54 Dat is, uw handelingen, werken en daden zullen door den zegen des Heeren voorspoedig zijn. |
|
29 55Als men iemand vernederen zal en gij 56zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
57den nederige van ogen fbehouden. |
| 55 Dat is, als iemand vernederd zal worden, te weten door enige ellende en tegenspoed. |
| 56 Dat is, bidden zult met vurige gebeden tot God, dat hij weder uit zijn lijden verhoogd en verlost zou mogen worden. |
| 57 Hebr. den nedergebogene of -geslagene van ogen. Stel hiertegen de hoge ogen, van dewelke zie Spr. 6:17. |
| Spr. 6:17 Hoge ogen, een valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten, |
| f Spr. 29:23. |
| Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. |
|
30 Ja, Hij zal dien bevrijden 58die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd 59door de zuiverheid uwer 60handen. |
| 58 Dat is, niet alleen de vromen, maar ook de onvromen en schuldigen zal God door uw gebed helpen, Gen. 18:32. Anders: een onschuldige zal een eiland bevrijden; of: Hij zal het eiland des onschuldigen bevrijden. |
| Gen. 18:32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. |
| 59 Versta de gebeden, die met opheffing der handen geschieden, komende uit een gelovig en oprecht hart, 1 Tim. 2:8. |
| 1 Tim. 2:8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting. |
| 60 Hebr. palmen. |