Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job verzoekt gehoor van zijn vrienden, vs. 1, enz. Geeft reden waarom zijn geest ontsteld is, 4. Toont dat de goddelozen meest gelukkig zijn in de wereld, 7. Hoewel zij God lasteren, 14. Hij verfoeit hen, 16. Nochtans worden zij hier zelden gestraft, 17. God is gerechtig, hoewel Hij ongelijkelijk met de mensen handelt, 22. Job voorkomt de kwade oordelen zijner vrienden, die zij hadden van zijn kinderen, 27. Bewijst dat de goddelozen hier meest tot het einde huns levens toe van alle straf vrij zijn, 29. Hij verwerpt de vertroostingen zijner vrienden, 34. |
De voorspoed der goddelozen |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: |
2 1Hoort aandachtiglijk mijn rede, en laat 2dit zijn 3uw vertroostingen. |
| 1 Hebr. Horende hoort. |
| 2 Te weten dat gij stilzwijgt en mij met aandacht aanhoort. |
| 3 Dat is, in de plaats van de vertroostingen, die gij mij in dezen droevigen staat behoordet te geven. |
|
3 Verdraagt mij en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, 4spot dan. |
| 4 Namelijk gij Zofar, die met uw verhaasting even tevoren mijn rede afgebroken hebt, Job 20:2. Job houdt Zofars antwoord voor bespotting. |
| Job 20:2 Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en overzulks is mijn verhaasten in mij. |
|
4 Is (mij aangaande) mijn klacht 5tot den mens? Doch 6of het zo ware, 7waarom zou mijn geest niet 8verdrietig zijn? |
| 5 Hij wil zeggen: Neen, maar veelmeer tot God; Die alleen zijn consciëntie zag en zijn onschuld verdedigen kon. De mensen, als zijn vrienden, deden hem anders niet dan kwellingen aan. |
| 6 Te weten dat mijn klacht tot den mens ware. |
| 7 Dewijl de mensen tegen mij, die zo ellendig ben, zo onbeleefd zijn. |
| 8 Of: benauwd zijn. Hebr. bekort zijn. Alzo kortheid des geestes voor benauwdheid des geestes Ex. 6:8. Elders verdrietig zijn. Zie Richt. 16 op vers 16. |
| Ex. 6:8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid. Richt. 16:16 (kt.) En het geschiedde als zij hem alle dagen met haar woorden perste en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe; |
|
5 Ziet mij aan en wordt 9verbaasd, en 10legt de hand op den mond. |
| 9 Te weten door de aanmerking van mijn grote ellende. |
| 10 Te weten tot een teken van stilzwijgendheid, komende uit verschrikking, die mijn lijden u behoort te veroorzaken. Zie van deze manier van spreken Richt. 18 op vers 19. Insgelijks Job 29:9; 39:37. Spr. 30:32. |
| Richt. 18:19 (kt.) En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons en zijt ons tot een vader en tot een priester. Is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam en een geslacht in Israël? Job 29:9 De oversten hielden de woorden in, en legden de hand op hun mond. Job 39:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Spr. 30:32 Zo gij dwaselijk gehandeld hebt met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt: de hand op den mond! |
|
6 Ja, wanneer ik 11daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat. |
| 11 Te weten dat ik dus veel lijden moet, die vroom ben, en velen zo welvaren, die goddeloos zijn; gelijk in het volgende gezegd wordt. |
|
7 aWaarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? |
| a Ps. 17:10; 73:12. Jer. 12:1. Hab. 1:16. |
| Ps. 17:10 Met hun vet besluiten zij zich, met hun mond spreken zij hovaardiglijk. Ps. 73:12 Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Jer. 12:1 GIJ zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? Hab. 1:16 Daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn deel vet geworden en zijn spijze smoutig. |
|
8 Hun 12zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun 13spruiten zijn voor hun ogen. |
| 12 Dat is, kinderen, nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9 en Lev. 21 op vers 15. Dewelke in het volgende worden genaamd spruiten. |
| Gen. 9:9 (kt.) Maar Ik, zie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, Lev. 21:15 (kt.) En hij zal zijn zaad onder zijn volken niet ontheiligen; want Ik ben de HEERE, Die hem heiligt. |
| 13 Zie Job 5 op vers 25. |
| Job 5:25 (kt.) Ook zult gij bevinden dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde. |
|
9 Hun huizen hebben 14vrede, zonder vrees, en de 15roede Gods is op hen niet. |
| 14 Hebr. Hun huizen vrede, dat is, hebben vrede, of zijn in vrede. Zie gelijke manier van spreken 2 Sam. 17:3 en de aant. Vrede voor voorspoed en welstand. Zie Gen. 37 op vers 14. |
| 2 Sam. 17:3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn. Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 15 Dat is, de straf en kastijding Gods. Zie Job 9 op vers 34. |
| Job 9:34 (kt.) Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; |
|
10 16Zijn stier bespringt en mist niet; zijn koe kalft en misdraagt niet. |
| 16 Te weten des goddelozen. Het is een verandering des getals; want van de goddelozen wordt het meervoud gebruikt in de drie voorgaande verzen, alsook in de volgende 11, 12, 13, enz., maar hier wordt het enkelvoud genomen. Alzo Ex. 34:15. Job 14:12, enz. |
| Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Job 14:12 Alzo ligt de mens neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden. |
|
11 Hun jonge kinderen zenden 17zij uit als een 18kudde, en hun kinderen 19huppelen. |
| 17 Te weten de goddelozen. |
| 18 Te weten van schapen of geiten. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 12 op vers 16. De zin is, dat zij vele kinderen hebben, die zich overal in het land met vermaking der ouders uitbreiden. |
| Gen. 12:16 (kt.) En hij deed Abram goed om harentwil; zodat hij had schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels. |
| 19 Namelijk van uitwendige weelde en inwendige vreugde; gelijk het jonge vee gewoon is te doen in vette weiden, die alleszins wel voorzien en bewaard zijn. |
|
12 Zij 20heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels. |
| 20 Te weten de voeten, of de stem. |
|
13 In het 21goede 22verslijten zij hun dagen, en 23in een ogenblik dalen zij in het graf. |
| 21 Te weten van het tijdelijke leven, als staat, aanzien, rijkdom, gemak en goeden welstand. Alzo vers 25. Ps. 104:28. Spr. 11:10. Pred. 6:3. Jes. 1:19, enz. |
| vers 25 De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten. Ps. 104:28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. Spr. 11:10 Een stad springt op van vreugde over het welvaren der rechtvaardigen; en als de goddelozen vergaan, is er gejuich. Pred. 6:3 Indien een man honderd kinderen gewon en vele jaren leefde, zodat de dagen zijner jaren vele waren, doch zijn ziel niet verzadigd werd van het goed en hij ook geen begrafenis had; ik zeg dat een misdracht beter is dan hij. Jes. 1:19 Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten. |
| 22 Of: verouden. |
| 23 Dat is, haastelijk, zonder in langdurige en pijnlijke smarten te kwelen. |
|
14 bNochtans 24zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis 25Uwer wegen hebben wij geen lust. |
| b Job 22:17. |
| Job 22:17 Die zeiden tot God: Wijk van ons. En wat had de Almachtige hun gedaan? |
| 24 Te weten niet zozeer met den mond, omdat zij zich daarvoor schamen, als met het hart, hetwelk vol is van verachting van den Goddelijken Naam. Vgl. Ps. 14:1; 36:2. Mal. 3:14, 15. |
| Ps. 14:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand die goed doet. Ps. 36:2 De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen. Mal. 3:14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen? Mal. 3:15 En nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den HEERE en ontkomen. |
| 25 Zie Gen. 18 op vers 19. |
| Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
|
15 cWat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, 26dat wij Hem aanlopen zouden? |
| c Ex. 5:2. Mal. 3:14. |
| Ex. 5:2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou om Israël te laten trekken? Ik ken den HEERE niet en zal ook Israël niet laten trekken. Mal. 3:14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen? |
| 26 Te weten om Hem aan te roepen, gelijk Jer. 7:16. |
| Jer. 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. |
|
16 Doch zie, 27hun goed is niet in hun hand; dde 28raad der goddelozen is verre van mij. |
| 27 Dat is, hun welvaren is in hun macht niet, maar alleen in den genadigen zegen des Allerhoogsten. Job spreekt hier in zijn persoon, en verfoeit de ijdelheid en goddeloosheid der ongelovige en onvrome mensen, verklarende geen gemeenschap daarmede te willen hebben. |
| d Job 22:18. |
| Job 22:18 Hij had immers hun huizen met goed vervuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij. |
| 28 Dat is, het gevoelen, voornemen en bedrijf. Vgl. Deut. 32:28. Job 10:3; 18:7. Ps. 1:1. |
| Deut. 32:28 Want zij zijn een volk dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen. Job 10:3 Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft? Job 18:7 De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
|
17 29Hoe dikwijls geschiedt het dat 30de lamp der goddelozen uitgeblust wordt en hun verderf hun overkomt? Dat God hun
esmarten uitdeelt in Zijn toorn? |
| 29 Hij wil zeggen: Niet zeer dikwijls; alzo vers 20. Hij staat wel toe dat het somtijds gebeurt, hetgeen Zofar gedreven had, Job 20:5, en Bildad, Job 18:5, maar loochent dat zulks dikwijls geschiedt, veelmin altijd. Alzo in het volgende. |
| vers 20 Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen? Job 20:5 Dat het gejuich der goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik? Job 18:5 Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
| 30 Dat is, zijn voorspoed en welvaren. Zie Job 18 op vers 5. |
| Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
| e Job 20:29. Ps. 11:6, 7. |
| Job 20:29 Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. Ps. 11:6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Ps. 11:7 Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte. |
|
18 Dat zij 31gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt? |
| 31 Vgl. Job 27:21. Ps. 1:4; 35:5. Jes. 17:13; 29:5. Hos. 13:3. |
| Job 27:21 De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij heengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats. Ps. 1:4 Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf dat de wind heendrijft. Ps. 35:5 Laat hen worden als kaf voor den wind, en de engel des HEEREN drijve hen weg. Jes. 17:13 De natiën zullen wel ruisen gelijk grote wateren ruisen, doch Hij zal hem schelden, zo zal hij ver wegvlieden; ja, hij zal gejaagd worden als het kaf der bergen van den wind, en gelijk een kloot van den wervelwind. Jes. 29:5 En de menigte uwer vreemde soldaten
zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen als voorbijvliegend kaf; en het zal in een ogenblik haastelijk geschieden. Hos. 13:3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd. |
|
19 Dat God zijn 32geweld 33weglegt voor zijn kinderen; 34hem 35vergeldt, dat hij het gewaarwordt? |
| 32 Versta het geweld des goddelozen, dat is, de straf die hij door geweld en moedwil, aan anderen bedreven, verdiend heeft. |
| 33 Dat is, uitstelt en ophoudt, om die op zijn kinderen, die de voetstappen zijner goddeloosheid navolgen, daarna te brengen, Ex. 20:5. Hij ziet op hetgeen dat Zofar gezegd had Job 20:10. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Job 20:10 Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten wederuitkeren. |
| 34 Dat is, den boze zelven in zijn eigen persoon. |
| 35 Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen de vergelding der weldadigheid voor een goede daad, als Ruth 2:12. 1 Sam. 24:20. Job 41:2, maar ook de vergelding der straf voor een kwade daad, als hier, en vers 31. Richt. 1:7. 2 Sam. 3:39. Jer. 32:18. |
| Ruth 2:12 De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. 1 Sam. 24:20 Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, zal hij hem op een goeden weg laten gaan? De HEERE nu vergelde u het goede voor dezen dag dien gij mij heden gemaakt hebt. Job 41:2 Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is Mijne. vers 31 Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden? Richt. 1:7 Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren onder mijn tafel de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden. En zij brachten hem te Jeruzalem en hij stierf aldaar. 2 Sam. 3:39 Maar ik ben heden teder en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid. Jer. 32:18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der heirscharen; |
|
20 Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en 36hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen? |
| 36 Dat is, hij krijgt de straf der gramschap Gods. De manier van spreken is daarvan genomen, omdat Gods wraak bij een drank vergeleken wordt. Zie Ps. 75 op vers 9. |
| Ps. 75:9 (kt.) Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesems uitzuigende drinken. |
|
21 Want 37wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, 38als het getal zijner maanden afgesneden is? |
| 37 Hij wil zeggen: Geen; overmits de mensen, dood zijnde, geen kennis hebben van hetgeen hier beneden geschiedt. Vgl. Job 14:21. Job bejegent hiermede degenen die op het voorgaande hadden mogen zeggen: Zo de bozen in hun eigen persoon in dit leven niet gestraft worden, ten minste worden immers hun kinderen na hun dood geplaagd; waarop Job antwoordt dat zulks den doden niet deert, die daarvan niet weten. |
| Job 14:21 Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen. |
| 38 Dat is, als de gezette tijd zijns levens geëindigd is. |
|
22 fZal men God 39wetenschap leren, daar Hij de 40hogen 41richt? |
| f Jes. 40:13. Rom. 11:34. 1 Kor. 2:16. |
| Jes. 40:13 Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? Rom. 11:34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? 1 Kor. 2:16 Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus. |
| 39 Te weten, waardoor Hij behoefde te verstaan hoe Hij de wereld wijselijk en rechtvaardiglijk zou kunnen regeren. Job wil hiermede voorkomen degenen die hadden mogen vragen, hoe de gerechtigheid Gods lijden kan dat de goddelozen hier zo zachtkens behandeld worden. Hij antwoordt dat God niemands onderwijs behoeft, zijnde Zijn wil de opperste regel van al wat recht en goed is, en daarom Zijn regering zowel rechtvaardig als onbegrijpelijk. Vgl. Gen. 18:25. Job 8:3; 34:12. Rom. 3:5, 6; 11:33, 34. |
| Gen. 18:25 Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Job 8:3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? Job 34:12 Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet. Rom. 3:5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.) Rom. 3:6 Dat zij verre; anderszins hoe zal God de wereld oordelen? Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Rom. 11:34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? |
| 40 Versta de engelen en die in de wereld verheven zijn. |
| 41 Dat is, regeert, of oordeelt. |
|
23 42Deze sterft 43in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was; |
| 42 Hij verklaart hoe wonderbaarlijk God den mens regeert. |
| 43 Dat is, in het beste en hoogste van zijn tijdelijken voorspoed. |
|
24 Zijn 44melkvaten waren vol melk, en het 45merg zijner beenderen was bevochtigd. |
| 44 Versta hierdoor allerlei overvloed van tijdelijke middelen. |
| 45 Versta de gezondheid des lichaams; gelijk door de dorheid van het gebeente de kwade gestaltenis des lichaams, Job 30:30. Ps. 102:4. |
| Job 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. Ps. 102:4 Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard. |
|
25 De ander daarentegen sterft 46met een bittere ziel, en hij heeft van het 47goede niet 48gegeten. |
| 46 Dat is, zijnde in grote droefheid des harten. Vgl. 2 Kon. 4, de aant. op vers 27. |
| 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
| 47 Te weten van dit tijdelijke leven, als vers 13. Zie de aant. |
| vers 13 In het goede verslijten zij hun dagen, en in een ogenblik dalen zij in het graf. |
| 48 Dat is, gebruikt of genoten. Alzo is eten dikwijls voor krijgen en genieten in de Heilige Schrift genomen, niet alleen in het goede, Spr. 13:2. Jes. 1:19; 55:1, 2, maar ook in het kwade, Spr. 1:31. |
| Spr. 13:2 Eenieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maar de ziel der trouwelozen het geweld. Jes. 1:19 Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten. Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Jes. 55:2 Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen kan? Hoort aandachtiglijk naar Mij en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Spr. 1:31 Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
|
26 Zij liggen 49tezamen neder in het stof, gen het gewormte overdekt hen. |
| 49 Dat is, de ene moet zowel als de andere sterven en verrotten in de aarde. Vgl. Pred. 9:2, 3. |
| Pred. 9:2 Alle ding wedervaart
hun gelijk allen anderen; enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddeloze, den goede en den reine, als den onreine; zo dien die offert, als dien die niet offert; gelijk den goede, alzo ook den zondaar; dien die zweert, gelijk als dien die den eed vreest. Pred. 9:3 Dit is een kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt, dat enerlei ding allen wedervaart, en dat ook het hart der mensenkinderen vol boosheid is en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart; en daarna moeten zij naar de doden toe. |
| g Job 17:14. |
| Job 17:14 Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader; tot het gewormte: Mijn moeder en mijn zuster. |
|
27 50Zie, ik weet ulieder gedachten, en de 51boze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet. |
| 50 Job spreekt zijn vrienden toe, om de gedachten die zij van zijn kinderen mochten hebben, te voorkomen. |
| 51 Het Hebreeuwse woord betekent wel in het gemeen allerlei gedachte, als Job 17:11, maar ook in het bijzonder een boze gedachte, als hier en Spr. 12:2; 14:17; 24:8. Jes. 32:7. Somtijds betekent het ook een kloek en voorzichtig bedenken, als Spr. 1:4; 3:21. |
| Job 17:11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten. Spr. 12:2 De goede zal een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man van schandelijke verdichtselen zal Hij verdoemen. Spr. 14:17 Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden. Spr. 24:8 Die denkt om kwaad te doen, dien zal men een meester van schandelijke verdichtselen noemen. Jes. 32:7 En eens gierigaards ganse gereedschap is kwaad: hij beraadslaagt schandelijke verdichtselen, om de ellendigen te bederven met valse redenen, en het recht, als de arme spreekt. Spr. 1:4 Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. Spr. 3:21 Mijn zoon, laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid. |
|
28 Want gij zult 52zeggen: Waar is 53het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der 54goddelozen? |
| 52 Te weten in uw harten. |
| 53 Sommigen verstaan het huis van Jobs oudsten zoon, hetwelk, dewijl het geruïneerd was, zijnde door een onweder omgeworpen geweest, Job 1:19, zo schijnt het dat de vrienden van Job daaruit besluiten wilden, dat die zoon een goddeloos mens geweest was. Anderen verstaan het in het generaal. |
| Job 1:19 En zie, een grote wind kwam van over de woestijn en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat zij stierven; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. |
| 54 Hij spreekt in het meervoud, ziende op de andere kinderen van Job en op de huisgenoten van Jobs oudsten zoon, die mede daaronder vergaan zijn; of menende de woningen van andere goddelozen die ooit geweest waren; onder dewelke zijn vrienden Jobs zoon, als een dien zij denzelven gelijk mochten oordelen, schenen bedektelijk te verstaan. |
|
29 Hebt gijlieden niet 55gevraagd 56den voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun 57tekenen niet? |
| 55 Te weten hoe het gaat met de vromen en de onvromen in deze wereld; alsof hij zeide: Indien gij dat gedaan hadt, gij zoudt de waarheid vernomen hebben van hetgeen ik nu zeggen zal. Zie het volgende vers. |
| 56 Dat is, de reizende lieden, die gemeenlijk veel zien en horen en daardoor veel ervaring en wetenschap van alles krijgen. |
| 57 Versta de omstandigheden van personen, tijden en plaatsen, dienende tot verzekering van hetgeen zij verhalen. |
|
30 hDat de boze 58onttrokken wordt ten dage des verderfs; 59dat zij ten dage der 60verbolgenheden ontvoerd worden. |
| h Spr. 16:4. |
| Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. |
| 58 Te weten, opdat de gemene plagen over hem niet komen, maar dat hij daarvan meer dan anderen verschoond blijve. |
| 59 Te weten de bozen. Verandering des getals. Zie vers 10. De zin is in het voorgaande lid. |
| vers 10 Zijn stier bespringt en mist niet; zijn koe kalft en misdraagt niet. |
| 60 Versta de straffen, die door Gods toorn over de zonden der mensen komen. Toorn of gramschap wordt dikwijls genomen voor de straf die daaruit voortkomt. Zie Ex. 15:7. Num. 16:46. Ps. 78:49; 85:4. Klgld. 4:11, enz. |
| Ex. 15:7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. Num. 16:46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. Ps. 78:49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaad. Ps. 85:4 Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid, Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns. Klgld. 4:11 Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fundamenten verteerd heeft. |
|
31 Wie zal 61hem in het aangezicht zijn 62weg vertonen? Als hij 63wat doet, 64wie zal hem vergelden? |
| 61 Te weten den goddeloze. |
| 62 Dat is, de manier zoals hij zijn leven aanstelt, om hem daarover te onderwijzen en te berispen. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 63 Te weten wat kwaads. |
| 64 Dat is, wie straft hem daarover? Want God laat hem hier ten meesten dele vrij gaan, en de mensen vrezen zijn geweld. |
|
32 Eindelijk wordt hij naar 65de graven gebracht, en 66is gedurig in den aardhoop. |
| 65 Versta een der graven. Zie 2 Kon. 22 op vers 20. Of: tot de plaats der graven. De zin is, dat hij nog een eerlijke begraving krijgt. Vgl. Luk. 16:22, 23. |
| 2 Kon. 22:20 (kt.) Daarom, zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder. Luk. 16:22 En het geschiedde dat de bedelaar stierf en van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham. Luk. 16:23 En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot. |
| 66 Dat is, hij blijft in het graf, als in een gemakkelijke slaapplaats liggende. |
|
33 67De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij 68trekt na zich alle mensen; en dergenen die 69vóór hem geweest zijn, is geen getal. |
| 67 De zin is, dat het graf hem een plaats is als naar zijn wens, zijnde daar met vrede zonder zorg en zonder kennis van het kwaad dat na zijn dood zijn kinderen zou mogen overkomen. De profeet spreekt van het dode lichaam als van een levenden persoon. |
| 68 De zin is, dat hij hen allen heeft na hem volgende; want eenieder is gesteld eenmaal te sterven. Hierom wedervaart ten aanzien van den lichamelijken dood den bozen anders niet dan wat in het gemeen allen moet overkomen. |
| 69 Hebr. voor zijn aangezicht, dat is, eer hij stierf, is het getal oneindig geweest dergenen die gestorven waren. |
|
34 Hoe vertroost 70gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden 71overtreding overig is! |
| 70 Te weten gij mijn vrienden. |
| 71 Dat is, dewijl zij vals zijn en van geen waarde en vol van vergrijping tegen God en tegen mij, uw naaste. |