Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De satan verzoekt van God dat hem toegelaten wordt Job aan zijn eigen lichaam te plagen, vs. 1, enz. Hetwelk hem met zekere conditie toegelaten wordt, 6. De satan slaat Job met boze zweren, 7. Ook beschimpt hem zijn huisvrouw, die hij daarover berispt, 9. Drie zijner vrienden bij hem gekomen zijnde, bedroeven zich met hem, doch zwijgen voor een tijd stil, 11. |
Job nog zwaarder beproefd |
1 WEDEROM was er een dag, als de 1kinderen Gods 2kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de 3satan ook in het midden van hen kwam om zich voor den HEERE te stellen. | | 1 Dat is, de heilige engelen Gods. Zie Job 1:6. Job 1:6 Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
2 Zie op de voorgemelde plaats. |
3 Zie ook Job 1 op vers 6. Job 1:6 (kt.) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
2 Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van 4om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen. | | 4 Zie Job 1 op vers 7. Job 1:7 (kt.) Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen. |
3 En de HEERE zeide tot den satan: 5Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, 6oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem 7opgehitst hebt om 8hem te 9verslinden 10zonder oorzaak. | | 5 Zie Job 1 op vers 8. Job 1:8 (kt.) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. |
6 Zie de betekenis van al deze woorden Job 1 op vers 1. Job 1:1 (kt.) ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. |
7 Dit is menselijkerwijze gesproken van God, Die de beweging der oorzaken die buiten Hem zijn, niet is onderworpen. Want Hem zijn al Zijn werken van eeuwigheid af bekend, Hand. 15:18. En Hij doet alle dingen naar den raad van Zijn wil, Ef. 1:11. Maar dit wordt zo gezegd om aan te wijzen I. dat de satan altijd genegen is om de kinderen Gods te beschadigen; II. dat God hem gebruikt om dezelve te beproeven. Hand. 15:18 Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Ef. 1:11 In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil; |
8 Versta mede zijn beesten en kinderen. |
9 Dat is, te verderven en als in te slokken, hetwelk was in dit werk het einde des satans; gelijk het einde van Gods werk was, Zijn knecht te beproeven. |
10 Dat is, niet om zijn voorgaande zonden en boos leven. Want opdat wij dit verstaan zouden, zo geeft God van zijn vroomheid getuigenis in dit boek, Job 1:1, 8, en hier vers 3. Evenwel is hij niet vrij geweest van de overblijfselen der zonde, die in alle heiligen gevonden worden, ook naar zijn eigen bekentenis. Zie Job 7:20, 21; 9:2; 13:23, 26. Het Hebreeuwse woord hinnam is in denzelfden zin alzo het hier overgezet is, genomen 1 Sam. 19:5; 25:31. Ps. 35:7, enz. Job 1:1 ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. Job 1:8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. vers 3 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak. Job 7:20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? Job 7:21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. Job 9:2 Waarlijk, ik weet dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Job 13:23 Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonde mij bekend. Job 13:26 Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid. 1 Sam. 19:5 Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israël gedaan; gij hebt het gezien en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende? 1 Sam. 25:31 Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling noch aanstoot des harten, te weten dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken. Ps. 35:7 Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel. |
4 Toen antwoordde de satan den HEERE en zeide: 11Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn 12leven. | | 11 Dat is, den mens is zijn eigen huid of lichaam waardiger dan de huid of het lichaam van een ander. Hierom (wil de satan zeggen), ofschoon Job zijn kinderen verloren heeft, zo gaat het hem evenwel niet ter harte, zolang als hij met zijn eigen huid of leven ontkomen mag. |
12 Hebr. voor zijn ziel. Zie Gen. 19 op vers 17. Of: voor zichzelven, dat is, voor zijn eigen persoon en welvaren. Zie Gen. 12 op vers 5. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
5 Doch strek nu Uw hand uit en 13tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal 14zegenen!15 | | 13 Dat is, beschadig. Zie Gen. 26 op vers 11. Gen. 26:11 (kt.) En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie dezen man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden. |
14 Dat is, vloeken. Zie Job 1 op vers 5. Job 1:5 (kt.) Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen. |
15 Zie Job 1 op vers 11. Job 1:11 (kt.) Maar toch strek nu Uw hand uit en tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen! |
6 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw 16hand, doch 17verschoon zijn 18leven. | | 16 Dat is, vermogen en geweld. Zie Gen. 16 op vers 6. Te weten om hem te kwellen en te beschadigen. Vgl. Job 1:12. Gen. 16:6 (kt.) En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. Job 1:12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN. |
17 Hebr. bewaar, of wacht u van zijn leven. |
18 Hebr. ziel; als vers 4. De zin is, dat hij hem niet zou doden. vers 4 Toen antwoordde de satan den HEERE en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. |
7 Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe. | | |
8 En 19hij nam zich een 20potscherf om zich daarmede te schrabben, en hij 21zat neder in het midden der as. | | 19 Namelijk Job. |
20 Hebr. aarden vat. Dewijl zijn vingers zonder twijfel mede verzworen waren, dat hij zich daarmede niet kon schrabben, zo heeft hij zich met een potscherf moeten behelpen, om daarmede zijn zweren te wrijven en den knagenden etter uit dezelve weg te nemen. Waaruit te verstaan is, niet alleen de grootheid van Jobs gezweer, maar ook dat hij beroofd was van de hulp der mensen, die zich schroomden voor de ijselijkheid van zijn kwaad. Zie Job 19:13, 14, 15, enz. Job 19:13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. Job 19:14 Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. Job 19:15 Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. |
21 Dit was bij de ouden een teken der droefenis, treurigheid, leedwezen en vernedering des harten, Job 42:6. Jona 3:6. Matth. 11:21. Luk. 10:13. Job 42:6 Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw, in stof en as. Jona 3:6 Want dit woord geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. Luk. 10:13 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda; want zo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden eertijds in zak en as zittende zich bekeerd hebben. |
9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? 22Zegen God en sterf. | | 22 Zie Job 1:5. Of: Zegen God, al is het dat gij sterft; dat is, dewijl gij zo genegen zijt om God in alles te zegenen, dat is, te loven en te danken, gelijk gij nog onlangs tevoren gedaan hebt (Job 1:21), ga daarin voort en zie hoe Hij het u vergelden zal, namelijk met een pijnlijken dood, dien gij niet ontgaan kunt. Zij bespot zijn vertrouwen op God. Job 1:5 Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen. Job 1:21 En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd. |
10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn 23lippen niet. | | 23 Dat is, met zijn woorden, of met zijn spreken; gelijk hij wel daarna niet geheel vrij van deze zonde is geweest. Het woord lip is aldus genomen Job 11:2; 12:20. Spr. 7:21; 12:19; 24:28, enz. Vgl. Gen. 11:1, en de aant. Job 11:2 Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden? En zou een klapachtig man recht hebben? Job 12:20 Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. Spr. 7:21 Zij bewoog hem door de veelheid van haar onderricht, zij dreef hem aan door de vleiing harer lippen. Spr. 12:19 Een waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik. Spr. 24:28 Wees niet zonder oorzaak getuige tegen uw naaste, want zoudt gij verleiden met uw lippen? Gen. 11:1 EN de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. |
11 Als nu de drie 24vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit 25zijn plaats, Elifaz, de 26Themaniet, en Bildad, de 27Suhiet, en Zofar, de 28Naämathiet; en zij waren het 29eens geworden, dat zij kwamen om 30hem te beklagen en om hem te vertroosten. | | 24 Men houdt, dat deze drie vrienden van Job uit Arabië en Idumea geweest zijn, afkomstig van Abraham. |
25 Dat is, uit hun landschappen. |
26 Zo genoemd omdat hij was van de nakomelingen van Theman, den zoon van Elifaz, die de zoon was van Ezau, den zoon van Izak, Gen. 36:10, 11. Deze woonde in Woest-Arabië. Gen. 36:10 Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezaus huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezaus huisvrouw. Gen. 36:11 En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, Zefo, en Gáëtam en Kenaz. |
27 Een nakomeling van Suah, den zoon van Abraham uit Ketura, Gen. 25:1, 2. Deze woonde ook in Woest-Arabië. Gen. 25:1 EN Abraham voer voort en nam een vrouw, wier naam was Ketûra. Gen. 25:2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. |
28 Het is onzeker of deze bijnaam zijn oorsprong heeft van enig voorvader, geslacht of woonplaats. Sommigen menen dat hij zou mogen voortgekomen zijn van Timna, den zoon van Ezau, van welken te zien is Gen. 36:40. Anderen menen dat hij geboren is in de stad Naäma, van dewelke zie Joz. 15:41. Gen. 36:40 En dit zijn de namen der vorsten van Ezau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth, Joz. 15:41 En Gedérôth, Beth-Dagon en Náäma en Makkéda: zestien steden en haar dorpen. |
29 Vgl. Amos 3:3. Anders: saamvergaderd of bijeengekomen. Amos 3:3 Zullen twee tezamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn? |
30 Anders: medelijden te hebben of bewogen te worden over hem, of: met hem bedroefd te zijn. Alzo Job 42:11. Job 42:11 Ook kwamen tot hem al zijn broeders en al zijn zusters en allen die hem tevoren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem en vertroostten hem over al het kwaad dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk geld, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel. |
12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op en 31weenden; daartoe scheurden zij eenieder zijn 32mantel en strooiden stof op hun hoofden 33naar den hemel. | | 31 Hier en in het volgende vers worden verhaald vijf tekenen van zeer grote droefheid, die deze vrienden van Job vertoonden, namelijk: I. hun geween; II. de verscheuring van hun kleed; III. de strooiing van het stof op hun hoofden; IV. het nederzitten op de aarde; V. hun stilzwijgen. Zie van gelijke treurige gebaren Gen. 21:16; 37:34. Joz. 7:6. 2 Sam. 12:16, 17. Esth. 4:1, 2. Jes. 47:1. Klgld. 2:10. Ez. 27:30. Gen. 21:16 En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zover als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover en hief haar stem op en weende. Gen. 37:34 Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. Joz. 7:6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. 2 Sam. 12:16 En David zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde. 2 Sam. 12:17 Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen. Esth. 4:1 ALS Mórdechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad en hij riep met een groot en bitter geroep. Esth. 4:2 En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak. Jes. 47:1 DAAL af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel, zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeeën; want gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige. Klgld. 2:10 Jod. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jongedochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen. Ez. 27:30 En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen, en zij zullen stof op hun hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de as. |
32 Zie Job 1 op vers 20. Job 1:20 (kt.) Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; |
33 Dat is, de aarde en het stof opwaarts werpende, hebben hun hoofden daarmede bestrooid. |
13 Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was. | | |