Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jobs troost in zijn ellende |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: |
2 Hoelang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen? |
3 Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij. |
4 Maar ook, het zij waarlijk dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten. |
5 Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft, |
6 Weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. |
7 Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. |
8 Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld. |
9 Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen. |
10 Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik heenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt. |
11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich ageacht als Zijn vijanden. a Job 13:24; 16:9; 33:10. Klgld. 2:5. |
a Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Job 33:10 Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand; Klgld. 2:5 He. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël verslonden, Hij heeft al haar paleizen
verslonden, Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd. |
12 Zijn benden zijn tezamen aangekomen en hebben tegen mij hun weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent. |
13 bMijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. b Ps. 31:12; 38:12; 69:9; 88:9. |
b Ps. 31:12 Vanwege al mijn wederpartijders ben ik ook mijn naburen grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straat zien, vlieden van mij weg. Ps. 38:12 Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre. Ps. 69:9 Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. Ps. 88:9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten en kan niet uitkomen. |
14 Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. |
15 Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. |
16 Ik riep mijn knecht en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem. |
17 Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd, en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. |
18 cOok versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen. c Job 30:1. |
c Job 30:1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. |
19 dAlle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd. d Ps. 41:10; 55:14, 15. |
d Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Ps. 55:14 Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid; mijn leidsman en mijn bekende; Ps. 55:15 Wij die tezamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods. |
20 eMijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden. e Job 30:30. Ps. 102:6. Klgld. 4:8. |
e Job 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. Ps. 102:6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. Klgld. 4:8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout. |
21 Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden; want de hand Gods heeft mij aangeraakt. |
22 Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees? |
23 Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend! |
24 Dat zij met een ijzeren griffie, en lood, voor eeuwig in een rots gehouwen wierden! |
25 Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; |
26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; |
27 Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
28 Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt. |
29 Schroomt u vanwege het zwaard, want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet dat er een gericht zij. |