Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job beschuldigt zijn vrienden dat zij onbeleefd en onbarmhartig tegen hem waren, vs. 1, enz. En geen acht namen op zijn lijden, 6. Waarin hij scheen verlaten te zijn, 7. Hij beschrijft de grootheid en verscheidenheid van zijn lijden, 8. Vermaant zijn vrienden tot medelijden over hem, 21. Wenst dat zijn lijden en zijn woorden daarin gesproken, eeuwiglijk gedacht werden, 23. Hij troost zich met zijn Verlosser en de opstanding des vleses, 25. Vermaant zijn vrienden van hun schuldigen plicht, 28. |
Jobs troost in zijn ellende |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: |
2 Hoelang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij 1met woorden verbrijzelen? |
| 1 Dat is, met veel gezwets en gesnater mij balorig maken; of met ongegronde en vijandige aanspraken verdrukken? |
|
3 Gij hebt nu 2tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij 3verhardt u tegen mij. |
| 2 Dat is, dikwijls. Een zeker getal voor een onzeker. En alzo wordt het getal van tien menigmaal gebruikt. Zie Gen. 31 op vers 7.  |
| Gen. 31:7 (kt.) Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. |
| 3 Of: verstijft, dat is, zo onbeschaamdelijk en hardnekkiglijk tegen mij twist? Anders: zo vreemd tegen mij stelt? |
|
4 Maar ook, het zij waarlijk 4dat ik gedwaald heb, 5mijn dwaling zal bij mij vernachten. |
| 4 Dat is, aangenomen dat ik door misverstand of zwakheid mij vergrepen had. |
| 5 Dat is, mijn fout, zo ik ze heb, raakt mij, niet u; gijlieden hebt daarvoor niet te zorgen; laat mij met vrede, dat ik mij verzoen met God en wacht wat daarvan komen wil, zonder zo voort te varen met mij te versmaden en te lasteren. |
|
5 Indien gijlieden waarlijk 6u verheft tegen mij, en 7mijn smaad tegen mij drijft, |
| 6 Of: groot maakt, dat is, u stoutelijk en trotselijk tegen mij met hoge woorden en bittere passies aanstelt. Het Hebreeuwse woord is ook zo genomen Ps. 35:26. Jer. 48:26. Klgld. 1:9. Ez. 35:13. Zef. 2:8.  |
| Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Jer. 48:26 Maakt hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen
klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter belaching zijn. Klgld. 1:9 Teth. Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste; daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellende aan, want de vijand maakt zich groot. Ez. 35:13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord. Zef. 2:8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale. |
| 7 Dat is, poogt met heftige twisting te bewijzen hetgeen mij schandelijk is en met mijn smaadheid verenigt. Smaad voor hetgeen dat smadelijk maakt. Vgl. Job 20:3, de aant. over het woord beschamende.  |
| Job 20:3 Ik heb aangehoord een bestraffing die mij schande aandoet; maar de Geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden. |
|
6 Weet nu 8dat God mij heeft 9omgekeerd, en 10mij met Zijn net omsingeld. |
| 8 Hij wil zeggen, dat zij behoorden te bedenken, dat hij buitengewoon door de hand Gods vernederd was, en daarom veelmeer tot barmhartigheid bewogen behoorden te zijn en hem te vertroosten, dan zo smadelijk tegen hem uit te vallen en met verkeerde oordelen zijn lijden te bezwaren. Vgl. Job 6:14, 15, 16.  |
| Job 6:14 Aan hem die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten. Job 6:15 Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door; Job 6:16 Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt. |
| 9 Of: gekromd, dat is, door velerlei lijden gans ternedergedrukt en verdorven. |
| 10 Of: over mij, dat is, Hij heeft mij zo omsingeld met velerlei ellenden en plagen, dat ik ze niet ontgaan kan, even alsof ik rondom met strikken bezet was, die men niet kan mijden. Zie van dezelve gelijkenis Job 18:8; 22:10. Klgld. 1:13. Ez. 12:13; 32:3. Hos. 7:12.  |
| Job 18:8 Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen. Job 22:10 Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd. Klgld. 1:13 Mem. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag. Ez. 12:13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. Ez. 32:3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen. Hos. 7:12 Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal hen als vogelen des hemels doen nederdalen; Ik zal hen tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering. |
|
7 Zie, ik roep 11geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen 12recht. |
| 11 Dat is, dat mij geweld geschiedt, omdat ik vroom zijnde, dus geweldiglijk van God gestraft, en smadelijk van mijn vrienden veroordeeld en bespot word, en daarover roepende tot God, niet word geholpen. Zie gelijke manier van spreken Jer. 20:8. Hab. 1:2.  |
| Jer. 20:8 Want sinds dat ik spreek, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring; omdat mij des HEEREN woord den gansen dag tot smaad en tot schimp is. Hab. 1:2 HEERE, hoelang schreeuw ik, en Gij hoort niet? Hoelang roep ik geweld tot U, en Gij verlost niet? |
| 12 Te weten vooralsnu, waardoor mijn zaak verdedigd en ik uit dit lijden zou mogen verlost worden. Alzo worden de vromen somtijds in hun kruis gelijk als verlaten, omdat zij de tegenwoordige hulpe Gods niet gevoelende, schijnen onder het lijden te versmachten, Ps. 13:2; 88:15. Klgld. 3:8. Hab. 1:2. Hetwelk ook den Heere Christus, het Hoofd der gelovigen, wedervaren is, Ps. 22:3.  |
| Ps. 13:2 Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Ps. 88:15 HEERE, waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij? Klgld. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. Hab. 1:2 HEERE, hoelang schreeuw ik, en Gij hoort niet? Hoelang roep ik geweld tot U, en Gij verlost niet? Ps. 22:3 Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. |
|
8 13Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij 14duisternis gesteld. |
| 13 Vgl. hiermede Job 3:23. Klgld. 3:7, 9. De zin is, dat hij rondom zo met alle lijden bezet en omtuind was, dat hij gans geen uitkomst kon bemerken. Vgl. vers 6 de laatste aant. en Hos. 2:5.  |
| Job 3:23 Aan den man wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? Klgld. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. Klgld. 3:9 Gimel. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. vers 6 Weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. Hos. 2:5 Daarom, zie, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden. |
| 14 Vgl. Job 3, de aant. op vers 23.  |
| Job 3:23 (kt.) Aan den man wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? |
|
9 15Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de 16kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen. |
| 15 Dat is, Hij heeft mij ontbloot en beroofd van al mijn staat, vermogen, waardigheid en aanzien. Het woord eer is aldus genomen Ps. 7:6. Jes. 16:14; 21:16. Vgl. Gen. 31 op vers 1.  |
| Ps. 7:6 Zo vervolge de vijand mijn ziel en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen. Sela. Jes. 16:14 Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. Jes. 21:16 Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal al de heerlijkheid van Kedar ten onder gaan. Gen. 31:1 (kt.) TOEN hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles wat van onzen vader was; en van hetgeen dat van onzen vader was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. |
| 16 Versta door de kroon hier al hetgeen dat hem tot heerlijkheid en sieraad gediend had. Alzo is dit woord genomen Job 31:36. Spr. 4:9; 12:4; 14:24; 16:31; 17:6. Klgld. 5:16. Ez. 21:26.  |
| Job 31:36 Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als
een kroon. Spr. 4:9 Zij zal uw hoofd een aangenaam toevoegsel geven, een sierlijke kroon zal zij u leveren. Spr. 12:4 Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. Spr. 14:24 Der wijzen kroon is hun rijkdom, de dwaasheid der zotten is dwaasheid. Spr. 16:31 De grijsheid is een sierlijke kroon; zij wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. Spr. 17:6 De kroon der ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hun vaderen. Klgld. 5:16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben. Ez. 21:26 Alzo zegt de Heere HEERE: Doe dien hoed weg en hef die kroon af, deze zal dezelve niet wezen; Ik zal verhogen dien die nederig is, en vernederen dien die hoog is. |
|
10 Hij heeft mij rondom 17afgebroken, zodat ik 18heenga, en heeft mijn 19verwachting als een boom 20weggerukt. |
| 17 Versta dit van het verlies der goederen, hetwelk hij aan alle zijden geleden had. |
| 18 Dat is, verga en ten onder kome. |
| 19 Versta hiermede de hoop van zijn tijdelijken welstand in dit leven; want aan de hoop van zijn eeuwig welvaren heeft hij zich altijd vastgehouden; gelijk te zien is Job 13:15, 16, en in dit hoofdstuk vss. 25, 26, 27.  |
| Job 13:15 Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. Job 13:16 Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn, maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen. vers 25 Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; vers 26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; vers 27 Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
| 20 Hebr. doen verreizen, dat is, uitgeroeid en vervoerd; want gelijk voor een boom die uitgeworteld is en zo gelaten wordt, geen hoop meer is van weder te zullen groeien en groenen, alzo zegt Job, dat hij zo ontbloot was van alle tijdelijk welvaren, dat er geen hoop meer voor hem was om weder op te komen. |
|
11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich a21geacht als Zijn vijanden. |
| a Job 13:24; 16:9; 33:10. Klgld. 2:5.  |
| Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Job 33:10 Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand; Klgld. 2:5 He. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël verslonden, Hij heeft al haar paleizen
verslonden, Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd. |
| 21 Zo oordeelt het vlees, als God de Zijnen beproeft en kastijdt. Alzo Job 13 op vers 24.  |
| Job 13:24 (kt.) Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? |
|
12 22Zijn benden zijn tezamen aangekomen en hebben tegen mij hun 23weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent. |
| 22 Hij verstaat hierdoor de menigte der kwalen en plagen die hem overkomen waren, Job 1 en 2, ja, zelfs zijn vrienden, die met hun verkeerd oordeel en kwaadspreken hem veel verdriet aandeden, vss. 2, 3.  |
| Job 1 ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. vers 2 Hoelang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen? vers 3 Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij. |
| 23 Te weten naar de wijze van doen der heirlegers, dewelke willende een stad door belegering krijgen, rondom dezelve alle onbegaanbare en onbruikbare wegen effenen, en tot hun gebruik bekwaam maken, om des te meer de stad te beschadigen en te eerder te veroveren. Hebr. eigenlijk: opgehoogd. |
|
13 bMijn 24broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, 25zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. |
| b Ps. 31:12; 38:12; 69:9; 88:9.  |
| Ps. 31:12 Vanwege al mijn wederpartijders ben ik ook mijn naburen grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straat zien, vlieden van mij weg. Ps. 38:12 Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre. Ps. 69:9 Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. Ps. 88:9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten en kan niet uitkomen. |
| 24 Versta zijn vleselijke maagschap, of ook de geestelijke, van dewelke hij, om de enigheid des geloofs, broederlijke vertroosting verwacht zou hebben. Zie Gen. 13 op vers 8.  |
| Gen. 13:8 (kt.) En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. |
| 25 Dat is, zonder enigen twijfel, gelijk het nu blijkende is. Anders: alleen vervreemden zij zich van mij; dat is, dat zij hem geen anderen dienst wisten te bewijzen in zulken droevigen staat, dan hem te schuwen, als niet wetende hem te helpen. |
|
14 Mijn nabestaanden 26houden op, en mijn bekenden vergeten mij. |
| 26 Anders: ontbreken, te weten van mij te bezoeken, te vertroosten, en de onderlinge gedienstigheden te bewijzen die men elkander in zulken nood schuldig is. |
|
15 Mijn 27huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander 28ben ik in hun ogen. |
| 27 Of: De inwoners van mijn huis, of: Die in mijn huis verkeren. Het Hebreeuwse woord schijnt gemeen te zijn, betekenende niet alleen degenen die in het huis steeds wonen, als huisgenoten, maar ook die daarin veel verkeren, als goede bekenden. |
| 28 Dat is, zij houden en achten mij voor een die hun niet aangaat en met denwelken zij niet te doen hebben. Zie Job 18 op vers 3.  |
| Job 18:3 (kt.) Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen? |
|
16 Ik riep mijn knecht en hij antwoordde niet; ik 29smeekte met mijn mond tot hem. |
| 29 Te weten om iets voor mij te doen. Hij gebood hem niet alleen als huisvader, maar bad hem ook als een van zijns gelijken. |
|
17 Mijn 30adem is mijn huisvrouw vreemd, en ik smeek 31om der kinderen mijns buiks wil. |
| 30 Hebr. geest. Alzo Job 9:18. De zin is, dat zijn huisvrouw zich van hem afkeerde als van een die een stinkenden adem heeft; vervolgens dat zij van hem een afkeer, ja, afschuw had, en hem alle schuldige diensten weigerde.  |
| Job 9:18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met bitterheden. |
| 31 Dat is, om den trek en de genegenheid, die zij tot mij nog zou mogen hebben vanwege de kinderen, die wij hiertevoren tezamen gekregen en opgebracht hebben. |
|
18 cOok versmaden mij 32de jonge kinderen; 33sta ik op, zo spreken zij mij tegen. |
| c Job 30:1.  |
| Job 30:1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. |
| 32 Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Job 21:11. Anders: de verkeerde of ongerechtige, als Job 16:11.  |
| Job 21:11 Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen. Job 16:11 God heeft mij aan den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen. |
| 33 Te weten om hen te stillen en van kwaadspreken te doen ophouden. Anders: om die door beleefdheid en schone woorden aan mij te verbinden. |
|
19 dAlle 34mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd. |
| d Ps. 41:10; 55:14, 15.  |
| Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Ps. 55:14 Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid; mijn leidsman en mijn bekende; Ps. 55:15 Wij die tezamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods. |
| 34 Versta de mannen dien hij placht zijn geheimen te vertrouwen, en zich daarmede te beraden. |
|
20 eMijn 35gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, 36en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden. |
| e Job 30:30. Ps. 102:6. Klgld. 4:8.  |
| Job 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. Ps. 102:6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. Klgld. 4:8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout. |
| 35 Hij wil zeggen, dat al de vochtigheid en kracht zijns levens zo verteerd en uitgedroogd was, dat hij niet veel meer had dan het vel en de benen, dewelke met het vel en het weinige vlees zo uitstaken, dat zij schenen niet daarmede te groeien, maar daaraan gehecht te zijn. Vgl. Ps. 102:6.  |
| Ps. 102:6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. |
| 36 Dat is, de Heere heeft zo mijn lichaam aangetast, dat daaraan niets is overgebleven dan het vel, hetwelk is aan de tanden, dat is, het tandvlees, of de lippen waarmede de tanden bedekt zijn. Hij wil zeggen, dat hij niets was dan een geraamte van beenderen met vel bedekt, zodat hij bijna anders niet had dan den mond om te spreken. |
|
21 Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden; want de hand Gods heeft mij 37aangeraakt. |
| 37 Dat is, zeer beschadigd en geplaagd aan mijn lichaam, vrienden en middelen. Zie Gen. 26 op vers 11. Aldus wordt onze Zaligmaker genoemd de Geraakte Gods, Jes. 53:4, dat is, Die van God zeer geplaagd was.  |
| Gen. 26:11 (kt.) En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie dezen man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden. Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. |
|
22 Waarom vervolgt gij mij 38als God, en 39wordt niet verzadigd van mijn vlees? |
| 38 Dat is, gelijk God mij vervolgt, even alsof gij hetzelfde recht over mij hadt. |
| 39 Dat is, waarom is het u niet genoeg, dat mijn vlees door mijn lijden vergaan is, maar dat gij nog mijn geest bezwaart met uw verkeerd oordeel en kwade lasteringen. |
|
23 40Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend! |
| 40 Hebr. Wie zal nu geven, dat mijn, enz. Alzo in het volgende van dit vers. Zie Job 11 op vers 5.  |
| Job 11:5 (kt.) Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende, |
|
24 Dat zij met een ijzeren griffie, en 41lood, voor eeuwig in een rots gehouwen wierden! |
| 41 Te weten, dat gesmolten en gegoten zijnde in de snede door de griffie gemaakt in de rots, dezelve snede klaarder zou aftekenen. Sommigen verstaan hier een loden plaat, waarop het ook gehouwen zou worden. |
|
25 42Want ik weet: mijn 43Verlosser leeft, en 44Hij zal de laatste 45over het stof opstaan; |
| 42 Hij wil zeggen: Dewijl ik tegenwoordig zo ellendig ben, en daarenboven verdacht gemaakt word dat ik God niet vrees, noch op Hem hoop, Job 18:21, hoewel ik mij hiertevoren daarover verklaard heb, Job 13:15, 16; zo verklaar ik nu, dat ik geloof dat de beloofde Messias mijn Zaligmaker is, Die mij ten jongsten dage ten eeuwigen leven opwekken zal.  |
| Job 18:21 Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen
die God niet kent. Job 13:15 Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. Job 13:16 Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn, maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen. |
| 43 Hebr. Goël. Versta den beloofden Messias, onzen Heere Jezus Christus. Vgl. Gen. 48:16. Jes. 59:20 met de aantt. En zie wijders van het gebruik van dit woord Lev. 25:25, enz. Ruth 2:20; 3:9, 12, enz.  |
| Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. Jes. 59:20 En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. Lev. 25:25 Wanneer uw broeder zal verarmd zijn en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen en zal het verkochte zijns broeders lossen. Ruth 2:20 Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den HEERE, die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers. Ruth 3:9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd; breid dan uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. Ruth 3:12 Nu dan, wel is waar, dat ik een losser ben; maar er is nog een losser, nader dan ik. |
| 44 Dat is, ten laatste, of ten laatsten dage. Of: de Laatste, dat is, Die de eindelijke en laatste Rechter over allen zijn zal. |
| 45 Dat is, Zich ten jongsten dage met grote heerlijkheid over al degenen die in het stof of in de aarde liggen, vertonen zal, om die op te wekken, te oordelen, en de Zijnen, waarvan ik een ben, tot Zich in de eeuwige zaligheid op te nemen. Sommigen nemen deze woorden aldus: en de laatste (te weten mens) zal op het stof opstaan, dat is, alle mensen zullen opstaan tot den laatste toe. Sommigen verstaan dat Job hier spreekt van zijn eigen opstanding, en zetten het aldus over: en dit (te weten lichaam of vlees, als in het volgende vers) zal ten laatste op het stof opstaan. |
|
26 En als 46zij 47na mijn huid 48dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees 49God aanschouwen; |
| 46 Te weten de doorboorders, dat is, de wormen en maden, die mijn huid en gehele lichaam in de aarde doorboren zullen. |
| 47 Dat is, na de doorboring en verslinding van mijn huid. |
| 48 Versta het overige zijns lichaams, waarop hij met zijn vinger gewezen heeft; alsof hij zeide: Dit ellendig vlees en deze zwakke benen, die met de huid bedekt zijn. De zin is, dat de wormen niet alleen zijn huid, maar ook zijn vlees en benen, of het gehele lichaam doorknagen zouden, doch dat daarna in de verrijzenis hetzelve hem weder geworden zou, om daarin zijn God te zien. |
| 49 Namelijk den Heere Christus, God geopenbaard in het vlees, en zichtbaarlijk in grote majesteit ten oordeel verschijnende. |
|
27 Denwelken ik 50voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet 51een vreemde; 52mijn nieren 53verlangen zeer in mijn 54schoot. |
| 50 Dat is, tot mijn best, of tot mijn eeuwige vreugde en zaligheid. |
| 51 Te weten mens of oog; dat is, met geen ander lichaam of ogen zal ik Hem aanschouwen, dan met deze mijn eigene; gelijk ik ook met mijn eigen lichaam opstaan zal, en niet met een ander opnieuw geschapen. Zie 1 Kor. 15:53.  |
| 1 Kor. 15:53 Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. |
| 52 De nieren worden in de Heilige Schrift zeer dikwijls voor het inwendigste, als voor de begeerten, affecten of bewegingen des mensen genomen, als hier en Ps. 7:10; 26:2. Spr. 23:16. Jer. 12:2, enz. Vgl. Job 38 op vers 36.  |
| Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Ps. 26:2 Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. Spr. 23:16 En mijn nieren zullen van vreugde opspringen, als uw lippen billijkheden spreken zullen. Jer. 12:2 Gij hebt hen geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel
nabij in hun mond, maar verre van hun nieren. Job 38:36 (kt.) Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven? |
| 53 Of: vergaan, te weten van verlangen; dat is, mijn begeerten en genegenheden zijn zo ontstoken tot de aanschouwing van mijn Heere en Zaligmaker, dat zij bijna versmachten of bezwijken. Het Hebreeuwse woord wordt zo genomen 2 Sam. 13:39. Ps. 84:3; 119:81, 82, 123; 139:13.  |
| 2 Sam. 13:39 Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was. Ps. 84:3 Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. Ps. 119:81 Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt. Ps. 119:82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? Ps. 119:123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid. Ps. 139:13 Want Gij bezit mijn nieren, Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. |
| 54 Versta het binnenste des mensen. Zo wordt dit woord genomen Pred. 7:9.  |
| Pred. 7:9 Zijt niet haastig in uw geest om te toornen, want de toorn rust in den boezem der dwazen. |
|
28 Voorwaar, 55gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? 56Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt. |
| 55 Dat is, gij behoordet te zeggen. |
| 56 Dat is, omdat de eerste materie en oorsprong van ons geschil is het lijden, dat mij God toegezonden heeft; waarover gij, als vrienden, eerder medelijden met mij moest hebben, dan mij dus smadelijk te hekelen. Of versta door den wortel der zaak den vasten grond des geschils, vervattende de bondige redenen die het dispuut behoorden te eindigen, en die niet in de redenen zijner vrienden, maar wel in de zijne waren te vinden. Men kan ook door dezen wortel verstaan de schone belijdenis des geloofs die Job gedaan had, en die zijn vrienden behoorde te voldoen, om hem niet meer voor een hypocriet te houden. |
|
29 Schroomt u 57vanwege het zwaard, want 58de grimmigheid is over de misdaden des 59zwaards; opdat gij weet dat er 60een gericht zij. |
| 57 Hebr. van het aangezicht des zwaards. Hij noemt één soort der straffen, voor alle, dewelke van God over de onboetvaardigen gezonden worden. |
| 58 Versta de grimmigheid Gods, dewelke zich openbaart over de ongerechtigheden der mensen, Rom. 1:18. Zie 2 Kron. 28 op vers 13. Anders: zulke grimmigheid, te weten als de vrienden van Job tegen Job openbaarden, is een der misdaden des zwaards, of: brengt mede de straffen des zwaards.  |
| Rom. 1:18 Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden; 2 Kron. 28:13 (kt.) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. |
| 59 Dat is, die het zwaard of enige andere straffen verdienen. |
| 60 Te weten bij God, Die de zonden straft in dit leven of in het toekomende, of in beide. |