Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job verwijt zijn vrienden, dat zij onvriendelijke en onbekwame vertroosters waren, vs. 1, enz. Hij klaagt weder over zijn ellendigen staat, 6. Hoewel hij onschuldig was over hetgeen waarmede zijn vrienden hem bezwaarden, 17. Hetwelk hij wenst voor God Zelven te mogen verantwoorden, 21. Niettegenstaande dat zijn leven hier zeer kort was, 22. |
Job heeft een Getuige in den hemel |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: | | |
2 Ik heb vele 1dergelijke dingen 2gehoord; agij allen zijt 3moeilijke vertroosters. | | 1 Te weten als gij mij voorgesteld hebt, van den ondergang en het verderf der goddelozen. |
2 Niet alleen van u en uw metgezellen, maar ook van anderen. |
a Job 13:4. Job 13:4 Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters. |
3 Hebr. vertroosters der moeite; dewelke Job 13:4 worden genaamd nietige medicijnmeesters. Zie aldaar de aant. Job 13:4 Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters. |
3 Zal er een einde zijn aan de 4winderige woorden? Of 5wat stijft u, dat gij alzo antwoordt? | | 4 Hebr. woorden des winds. Vgl. Job 15:2 en zie de aantt. Job 15:2 Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind? |
5 Dat is, wat vaste redenen hebt gij, dewelke u zo moedig, streng en stout maken om mij met zulke antwoorden te bejegenen? Dat het Hebreeuwse woord, hetwelk nergens dan hier in deze vervoeging gevonden wordt, de betekenis heeft van sterk maken, is af te leiden uit een woord van gelijken oorsprong, hetwelk betekent sterk of krachtig zijn; gelijk te zien is 1 Kon. 2:8. Job 6:25. Micha 2:10. 1 Kon. 2:8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! Job 6:25 O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen dat van ulieden is? Micha 2:10 Maakt u dan op en gaat heen, want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een geweldige verderving. |
4 6Zou ik ook als gijlieden spreken, 7indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen? En zou ik 8over u met mijn hoofd schudden? | | 6 Te weten mij uitgevende voor een vertrooster. Anders: Ik mocht ook als gijlieden spreken, indien, enz., ik mocht woorden tegen u, enz., en ik mocht over u, enz. |
7 Dat is, zo uw personen in de plaats van mijn persoon waren, lijdende hetzelfde lijden waarin ik nu ben. Ziel voor persoon, zie Gen. 12 op vers 5. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
8 Dat is, u verachten en bespotten, en dat bewijzen met het schudden van het hoofd. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. Hij wil zeggen, dat hij zulks niet doen zou; want al deze vragen hebben kracht om te loochenen, gelijk het blijkt uit het volgende vers. 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
5 Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou 9zich inhouden. | | 9 Of: ingehouden worden, te weten van zoveel gesnap en geraas te maken, gelijk gij nu doet tegen mij. Anders: zou u of uw droefheid in- of wederhouden. Of aldus: het medelijden zou mijn lippen inhouden. |
6 Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, 10wat gaat er van mij weg? | | 10 Dat is, wat zal er van mijn droefheid verminderd worden? Hij wil zeggen: Hetzij dat ik spreek of zwijg, het is evenveel, ik doe geen voordeel; want zo ik spreek, men misduidt mijn woorden, en ik word evenwel uit mijn lijden voor een goddeloos mens veroordeeld; zo ik zweeg, men zou menen dat ik mijzelven overtuigd vond. |
7 Gewisselijk, 11Hij heeft mij nu 12vermoeid; Gij hebt 13mijn ganse vergadering verwoest. | | 11 Te weten God, Die hem al dit lijden toegezonden had, en Dien hij terstond met de volgende woorden door de grote beroering zijns gemoeds in den tweeden persoon toespreekt. Van de verzwijging van den Naam God zie Job 3 op vers 20. Alzo onder, vers 9. Anders: Maar nu heeft zij mij vermoeid, te weten de smart, van dewelke hij in het voorgaande vers gesproken had. Job 3:20 (kt.) Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? vers 9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. |
12 Dat is, moede gemaakt door dit zware en menigvuldige lijden. |
13 Versta zijn huisgezin, vrouw, kinderen, vrienden, huisgenoten en dienstvolk, die de Heere allen op verscheidene manieren óf hem ontnomen, óf van hem vervreemd had. Zie Job 1; 2; 19:13, 14, 15, enz. Job 1 ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. Job 2 WEDEROM was er een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam om zich voor den HEERE te stellen. Job 19:13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. Job 19:14 Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. Job 19:15 Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. |
8 Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, 14is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, 15zij getuigt 16in mijn aangezicht. | | 14 Te weten van de grootheid mijner benauwdheid en smart, waardoor mijn geest zo ontsteld is, dat mijn lichaam allengskens verdwijnt en uitdroogt. |
15 Dat is, mijn gerimpeld, mager, dor en uitgeteerd lichaam spreekt tegen mij als een getuige, vallende op de zijde van mijn wederpartijders. Want dezen oordeelden van des mensen vroomheid of onvroomheid uit zijn tijdelijken en uiterlijken stand; welk gevoelen toegestaan zijnde, was zijn ellendig lichaam een genoegzaam getuige van Gods verbolgenheid tegen hem. |
16 Dat is, openlijk tegen mij. Vgl. Job 1:11. Job 1:11 Maar toch strek nu Uw hand uit en tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen! |
9 b17Zijn toorn 18verscheurt en 19Hij haat mij, 20Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder c21scherpt Zijn ogen tegen mij. | | b Job 10:16, 17. Job 10:16 Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij. Job 10:17 Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij. |
17 Versta den toorn Gods. Hij spreekt weder van God in den derden persoon. |
18 Het is een gelijkenis, genomen van de leeuwen of andere verscheurende dieren, om des te beter uit te drukken hoe vreselijk het is in de handen des levenden Gods te vallen, als Hij met ernst wil straffen, Hebr. 10:31. Vgl. Ps. 50:22. Klgld. 3:10, 11. Hos. 5:14; 6:1. Hebr. 10:31 Vreselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods. Ps. 50:22 Verstaat dit toch, gij God vergetenden; opdat Ik niet verscheure, en niemand redde. Klgld. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. Klgld. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend, en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. Hos. 6:1 KOMT en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft verscheurd en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen en Hij zal ons verbinden. |
19 Of: haat mij innerlijk. Alzo Gen. 49:23; 50:15. Gen. 49:23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en beschoten en hem gehaat; Gen. 50:15 Toen Jozefs broeders zagen dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten; en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben. |
20 De knersing der tanden, dewelke geschiedt door samenbijting en samenwringing derzelve, is een gebaar dergenen die met zeer felle gramschap bevangen zijn, als Ps. 35:16; 37:12; 112:10. Klgld. 2:16. Of dergenen die in zeer grote pijn, kwelling en tormenten gesteld zijn, Matth. 8:12. Luk. 13:28. Hier wordt zij Gode in den eersten zin bij gelijkenis toegeschreven, om des te beter het geweld en de vreselijkheid Zijner gramschap ons bekend te maken. Ps. 35:16 Onder de huichelachtige spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden. Ps. 37:12 Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden. Ps. 112:10 Resch. De goddeloze zal het zien en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. De wens der goddelozen zal vergaan. Klgld. 2:16 Pe. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. Luk. 13:28 Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Izak en Jakob en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. |
c Job 13:24. Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? |
21 Dat is, stelt een stuurs en vreselijk gezicht tegen mij, even alsof Hij met Zijn ogen, gelijk met een vreselijken bliksem, mij doorstralen wilde. |
10 22Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op 23mijn kinnebakken; zij 24vervullen zich tezamen aan mij. | | 22 Hij meent de werktuigen of instrumenten, die God gebruikte om hem door velerlei kastijdingen te beproeven; maar voornamelijk schijnt hij te zien op Elifaz en zijn metgezellen, die tegen hem den mond opengedaan hadden om hem schandelijk te veroordelen, als een die verlaten was van God. Vgl. Ps. 35:21. Ps. 35:21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. |
23 Dat is, doen mij spijtige verachting aan. Zie 1 Kon. 22 op vers 24. 1 Kon. 22:24 (kt.) Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? |
24 Dat is, verzadigen hun toorn, of koelen hun moed. Zie een gelijke manier van spreken Ex. 15:9 en vgl. de aant. Anders: zij hebben zich tezamen tegen mij met menigte vergaderd. Ex. 15:9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen; mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. |
11 God heeft mij aan den 25verkeerde 26overgegeven, en heeft mij 27afgewend in de handen der goddelozen. | | 25 Het schijnt dat hij hiermede verstaat de Chaldeeën en Sabeeërs, van dewelke gesproken wordt Job 1:15, 17. Job 1:15 Doch de Sabeeërs deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Job 1:17 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: De Chaldeeën stelden drie hopen en vielen op de kemels aan en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. |
26 Anders: besloten bij den verkeerde, te weten als in een gevangenis, om van hem gekweld en geplaagd te worden. |
27 Dat is, gemaakt dat ik in hun handen gevallen ben. |
12 Ik had rust, maar Hij heeft mij 28verbroken, en bij 29mijn nek gegrepen en mij verpletterd; den Hij heeft mij Zich 30tot een doelwit opgericht. | | 28 Te weten door vuur, door wind, door vijanden, Job 1:15, 16, 17, 19. Job 1:15 Doch de Sabeeërs deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Job 1:16 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de schapen en onder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Job 1:17 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: De Chaldeeën stelden drie hopen en vielen op de kemels aan en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Job 1:19 En zie, een grote wind kwam van over de woestijn en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat zij stierven; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. |
29 Gelijk wanneer een geweldige reus een klein en zwakachtig mens aantastende en bij den hals vattende, hem meteen tegen de aarde slingerde en verpletterde. |
d Job 7:20. Klgld. 3:12. Job 7:20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? Klgld. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. |
30 Te weten tegen hetwelk Hij de pijlen Zijner verbolgenheid uitschiet. Vgl. Job 7:20. Job 7:20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? |
13 Zijn 31schutters hebben mij omringd, Hij heeft 32mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. | | 31 Sommigen menen dat hij door dezen verstaat zijn huisvrouw, vrienden en anderen, die door verkeerde oordelen, spotternijen en schimperijen zijn lijden vermeerderden. Anderen nemen dit van zijn zweren, die hem de huid en het vlees doorboorden. Het kan ook in het gemeen genomen worden van al zijn plagen. |
32 Dit zijn overtollige manieren van spreken, om de grootheid zijns lijdens waarin hij stak, uit te drukken. De zin is, dat God niet alleen zijn lichaam vanbuiten met zweren en vanbinnen met grote smarten vervuld had, maar ook zijn geest met heftige beroering alzo doorsneden had, dat hij al zijn affecten of bewegingen in grote kwellingen der zinnen en benauwdheid des harten had uitgestort. |
14 Hij heeft mij gebroken 33met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen 34als een geweldige. | | 33 Hebr. met breuk op het aangezicht der breuk. Hij wil zeggen, dat hij van het begin zijns lijdens tot nu toe geen respijt gehad had om een weinig den adem te verhalen, maar dat plagen op plagen tot nu toe zonder ophouden zich opeengehoopt hadden, en nu nog tegenwoordiglijk hem overvielen. |
34 Dat is, als een geweldige, vreselijke en sterkgewapende krijgsman. |
15 Ik heb een 35zak over mijn huid genaaid; eik heb 36mijn hoorn in 37het stof gedaan. | | 35 Versta den zak dien hij aan zijn huid getogen had, als hij gehoord had al de droeve tijdingen van het verlies zijner beesten en zijner kinderen. De zin is, dat die zak nu zo aan zijn huid, dewelke vol etter en verzwering was, vastkleefde, dat hij scheen daaraan genaaid te wezen. |
e Job 30:19. Job 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. |
36 Dat is, mijn eer, aanzien en vermogen is tenietgeworden en veranderd in schande, verachting en armoede. Alzo is het woordje hoorn voor eer, macht, hoogheid, enz., genomen; zie Deut. 33 op vers 17; en het woordje stof voor schande, verachting, zwarigheid, nietigheid, onvermogen, nederheid; zie 1 Kon. 16 op vers 2. Of men kan door den hoorn verstaan (bij gelijkenis van de beesten) het hoofd, hetwelk zij in rouw met stof bestrooiden. Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. 1 Kon. 16:2 (kt.) Daarom dat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, |
37 Dat is, vuilgemaakt. |
16 Mijn aangezicht is gans 38bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des 39doods schaduw; | | 38 Of: bezoedeld, besmeerd, bevuild. Het Hebreeuwse woord betekent een vuiligheid, komende van vochtigheid die omgeroerd is, Ps. 46:4; 75:9. Ps. 46:4 Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela. Ps. 75:9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesems uitzuigende drinken. |
39 Dat is, zeer dikke duisternis, hoedanig den mensen overkomt nabij den dood zijnde. Zie de aantt. Job 3 op vers 5 en 10 op vers 21. Job wil zeggen, dat zijn gezicht zeer verdonkerd was door zijn grote verdriet en zijn vele wenen. Job 3:5 (kt.) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. Job 10:21 (kt.) Eer ik heenga (en niet wederkom), in een land der duisternis en der schaduw des doods; |
17 40Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is. | | 40 De zin is, dat hij zijn naaste geen leed gedaan en God oprechtelijk gediend had. Het gebed is het voornaamste deel van den godsdienst. |
18 41O aarde, 42bedek 43mijn bloed niet; en 44voor mijn geroep zij geen plaats. | | 41 Hij neemt de aarde tot getuige van zijn onnozelheid en vroomheid, waarvan hij gesproken had, wensende, zo hij enig geweld en wrevel met bloedvergieten tegen zijn naaste bedreven had, gelijk zijn vrienden hem ten laste legden, dat God zulks openbaren en in het licht brengen wilde, makende dat de aarde zulk bloed ontdekte. |
42 De aarde wordt gezegd het bloed te bedekken, als onrecht, geweld en moord verholen en ongestraft blijven; daarentegen niet te bedekken, als zij geopenbaard en gestraft worden. Vgl. Gen. 4:10, 11. Jes. 26:21. Ez. 24:7. Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. Gen. 4:11 En nu zijt gij vervloekt; van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen. Jes. 26:21 Want zie, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. Ez. 24:7 Want haar bloed is in het midden van haar; op een gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort om hetzelve met stof te bedekken. |
43 Dat is, dat ik ten onrechte vergoten zou mogen hebben. |
44 Dat is, ik wens dat mijn gebed van God niet verhoord worde, indien ik zodanig ben gelijk mijn vrienden mij beschrijven en afmalen. |
19 Ook nu, zie, in den hemel is 45mijn Getuige, en mijn Getuige in de 46hoogten. | | 45 Hij verstaat hiermede God, Die van zijn consciëntie en onschuld ten volle getuigenis geven kon. Dezen noemt hij ook terstond zijn Medegetuige; want hij zegt hetzelve tweemaal. |
46 Dat is, in de allerhoogste plaatsen, of hoogste hemelen. Vgl. Job 25:2; 31:2. Ps. 148:1. Matth. 21:9. Luk. 2:14. Job 25:2 Heerschappij en vreze zijn bij Hem; Hij maakt vrede in Zijn hoogten. Job 31:2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten? Ps. 148:1 HALLELUJAH. Looft den HEERE uit de hemelen, looft Hem in de hoogste plaatsen. Matth. 21:9 En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen! Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. |
20 Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog 47druipt tot God. | | 47 Dat is, wacht vuriglijk met tranen op God, dat Hij mijn rechtvaardige zaak eenmaal aan den dag brenge; waarom ik Hem ook zonder ophouden aanroep. Vgl. Ps. 69:4. Ps. 69:4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. |
21 Och, mocht men frechten voor een man met God, 48gelijk 49een kind des mensen voor zijn vriend! | | f Job 31:35. Pred. 6:10. Jes. 45:9. Rom. 9:20. Job 31:35 Och, of ik een had die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. Pred. 6:10 Wat ook iemand zij, alrede is zijn naam genoemd, en het is bekend dat hij een mens is; en dat hij niet kan rechten met Dien Die sterker is dan hij. Jes. 45:9 Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? Of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? Rom. 9:20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? |
48 Hebr. en. Zie Job 5 op vers 7. Job 5:7 (kt.) Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. |
49 Dat is, een mens. Zie 1 Kon. 8 op vers 39. 1 Kon. 8:39 (kt.) Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; |
22 Want 50weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en 51ik zal het pad heengaan waardoor ik niet zal wederkeren. | | 50 Hebr. jaren des getals, dat is, weinige jaren, te weten mijns levens. Zie Gen. 34 op vers 30; insgelijks Job 15:20. Het is zoveel alsof hij zeide: Wat wens ik met God te rechten? Het is tevergeefs; want ik moet haast sterven. Anders: Want de aftelling der jaren zal aankomen. Zo zou Job reden geven waarom hij gezind was met God in samenhandeling te treden, namelijk omdat zijn leven hier haast ten einde zou zijn, en dat hij wel wilde dat dit geschil afgedaan ware eer hij stierf. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. Job 15:20 Te alle dagen doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd. |
51 Anders aldus: het pad is daar; ik zal niet wederkeren; ik zal heengaan. |