Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job bevestigt hetgeen hij verhaald had, met zijn eigen ervaring, vs. 1. Beschuldigt zijn vrienden van hun overtredingen, rakende dit geschil, 2. Begeert dat zij zwijgen, 13. Verklaart zijn goede consciëntie en vertrouwen op God, 14. Verzoekt twee dingen van God, 20. Stort voor Hem zijn klachten uit, 23. |
Job wendt zich tot God |
1 ZIE, 1dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en 2verstaan. | | 1 Te weten, wat ik van de wijze en machtige regering Gods nu verhaald en hiertevoren geleerd heb, niet alleen uit de gemene ervaring, maar inzonderheid uit de openbaring en onderwijzing des Heeren. |
2 Hebr. voor zich verstaan, naar den aard der Hebreeuwse spraak. |
2 Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; 3ik zwicht niet voor u. | | 3 Hebr. ik val niet voor u. Zie Job 12:3, en de aant. Job 12:3 Ik heb ook een hart, evenals gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen? |
3 Maar ik zal tot den Almachtige spreken, 4en ben belust mij te verdedigen voor God. | | 4 Hiermede ziet hij op hetgeen dat Zofar gezegd had, Job 11:5. Hij wil zeggen, dat hij liever met God zou handelen dan met deze zijn vrienden. Want God op Jobs consciëntie ziende, zou hem beter verstaan dan dezen, die hem als een huichelaar achtende, het recht Gods met kwade redenen verdedigden. Job 11:5 Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende, |
4 Want gewisselijk, gij zijt 5leugenstoffeerders; gij allen zijt a6nietige medicijnmeesters. | | 5 Dat is, gij versiert leugens (als Ps. 119:69), omdat gij met leugens Gods recht wilt voorstaan, drijvende dat God de bozen alleen, en niet de vromen straft, en dat ik daarom boos moet zijn, omdat ik dus gestraft word, en dat Hij niet zou rechtvaardig zijn, indien Hij mij, vroom zijnde, aldus strafte. Ps. 119:69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte. |
a Job 16:2. Job 16:2 Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters. |
6 Dat is, onbekwame troosters, die in plaats van mij te verkwikken met Gods beloften die voor de vromen zijn, mij voorhouden de strenge oordelen Gods en de rechtvaardige straffen die tegen de goddelozen gaan. |
5 b7Och, of gij 8gans stilzweegt! Dat zou ulieden 9voor wijsheid wezen. | | b Spr. 17:28. Spr. 17:28 Een dwaas zelfs die zwijgt, zal wijs geacht worden, en die zijn lippen toesluit, verstandig. |
7 Hebr. Wie zal geven dat gij, enz. Zie van deze manier van wensen Job 6 op vers 8. Job 6:8 (kt.) Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; |
8 Hebr. zwijgende zweegt. |
9 Dat is, voor wijsheid gerekend worden, Spr. 17:28. Spr. 17:28 Een dwaas zelfs die zwijgt, zal wijs geacht worden, en die zijn lippen toesluit, verstandig. |
6 Hoort toch mijn 10verdediging, en merkt op de 11twistingen mijner lippen. | | 10 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk bestraffing of berisping. Versta hier de verdediging die hij op hun voorgestelde redes in te brengen had. Zo is het woord genomen Job 23:4. Job 23:4 Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. |
11 Dat is, de verhandeling mijner tegenrede, waarmede ik mijn zaak tegen u wil verdedigen. |
7 cZult gij 12voor God 13onrecht spreken? En zult gij voor Hem bedriegerij spreken? | | c Job 17:5; 32:21; 36:4. Job 17:5 Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten. Job 32:21 Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike! Job 36:4 Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een die oprecht is van gevoelen, is bij u. |
12 Dat is, ten gevalle van God, of tot Zijn bescherming; alzo in het volgende. Job beschuldigt hen, omdat zij de gerechtigheid Gods wilden voorstaan, door hem voor een goddelozen hypocriet en huichelaar te schelden. Want zij wilden niet verstaan, dat in dit leven de straffen Gods gewoonlijk zowel vallen over de goeden als over de kwaden. Zie Job 5:3, enz.; 8:11, enz.; 11:13, 20. Job 5:3 Ik heb gezien een dwaas wortelende, doch terstond vervloekte ik zijn woning. Job 8:11 Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water? Job 11:13 Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit. Job 11:20 Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel. |
13 Hetwelk was, dat God ongerechtelijk zou handelen, zo Hij de vromen strafte, even alsof God daartoe geen recht, noch vrijheid had. |
8 Zult gij Zijn 14aangezicht aannemen? Zult gij 15voor God twisten? | | 14 Dat is, Zijn persoon aanzien, om Zijn hoogheid en mogendheid, zonder op de zaak zelve naar behoren wel te letten. Hij wil zeggen, dat God zo niet behoorde verdedigd te worden. Alzo vers 10. Zie Lev. 19 op vers 15. vers 10 Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgen het aangezicht aanneemt. Lev. 19:15 (kt.) Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
15 Te weten op zulke wijze gelijk gij doet. De zin is, dat zij niet behoefden voor God enige moeite te doen om Zijn gerechtigheid voor te spreken, dewijl Hij Zelf genoegzaam was om Zich te verdedigen. |
9 16Zal het goed zijn als Hij 17u zal onderzoeken? 18Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot? | | 16 Dat is, zal het eerlijk en profijtelijk zijn voor u? Hij wil zeggen: Neen, maar veel meer verenigd met schande en schade. Het is een vraag die sterkelijk loochent. Zie Gen. 18 op vers 17. |
17 Dat is, uw harten en verstanden, die in dezen handel van Hem niet recht gevoelen, naarstiglijk onderzoeken; want gij oordeelt dat Hij onrechtvaardig zou zijn, indien Hij de vromen strafte. |
18 Dat is, zult gij Hem bedrieglijk en met leugens wijsmaken dat Hij rechtvaardig is, omdat Hij de goddelozen alleen (gelijk gij gevoelt) straft, en dat ik goddeloos ben, omdat ik van Hem gestraft word? |
10 Hij zal u 19gewisselijk bestraffen, zo gij 20in het verborgen 21het aangezicht aanneemt. | | 19 Hebr. bestraffende bestraffen; dat is, Hij zal u zekerlijk van huichelarij en geveinsde heiligheid overtuigen. |
20 Dat is, bedektelijk en op bedrieglijke wijze. Want uiterlijk gelaat gij u dat gij de gerechtigheid Gods verdedigt, tegen mij, die mij nochtans van mijn oprechtheid wel bewust ben, en die u niet onbekend behoort te wezen. |
21 Zie op vers 8. vers 8 (kt.) Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten? |
11 Zal u niet 22Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn 23vreze over u vallen? | | 22 Dat is, de grootheid en voortreffelijkheid Zijner majesteit. |
23 Te weten, waarmede God de mensen bevreesd maakt, of de mensen God vrezen moeten. |
12 24Uw gedachtenissen zijn 25gelijk as, uw 26hoogten als hoogten van leem. | | 24 Dat is, al wat men van u heerlijks gedenken mag, als uw staat, rijkdom, macht, naam, leven. |
25 Hebr. gelijkenissen van as. De zin is: Wat in u groots en voortreffelijks zou mogen wezen, is in vergelijking met God niets dan as, die lichtelijk verwaait of vervliegt, en als een hoop leem, die van kleiner waarde is; hoe ontziet gij dan God niet? En zou Hij uw onnutte, krachteloze en onbillijke voorspraak behoeven? |
26 Anders: uw ruggen, dat is, lichamen, als de lichamen van leem; dat is, tezamen van een aarden en slijkige materie; hoe zoudt gij dan u voor God niet ontzetten? |
13 27Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en 28er ga over mij wat het zij. | | 27 Anders: Zwijgt en houdt op van mij; dat is, houdt uw mond toe en laat mij met vrede. Dezelfde manier van spreken is 1 Sam. 7:8. Ps. 28:1. Jer. 38:27. 1 Sam. 7:8 En de kinderen Israëls zeiden tot Samuël: Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen. Ps. 28:1 EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. Jer. 38:27 Als dan al de vorsten tot Jeremía kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord. |
28 Dat is, kome wat komen mag over mij; ik moet spreken; op mijn eigen gevaar wil ik doen wat ik doe; want ik verhoop dat God tegen mij redelijker zal zijn dan gij zijt; ja, ofschoon God mij nog zwaarder strafte, zo kan ik nochtans niet nalaten mij te verdedigen, om te bewijzen dat ik niet goddeloos ben. Zie een gelijke manier van spreken 2 Sam. 18:23. 2 Sam. 18:23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen. Zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimáäz liep den weg van het effen veld en kwam Cuschi voorbij. |
14 29Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en 30mijn ziel in mijn hand stellen? | | 29 Hij wil zeggen: Zo God de goddelozen alleen straft, hoe komt het dan dat Hij mij straft, die niet goddeloos ben, ja, zo straft dat ik mijn huid en vlees, dat door de verzwering gans geschonden en verbroken is, met mijn tanden bij stukken zou kunnen afrukken; of zo straft, dat ik gelijk de razende mensen mijn eigen ledematen door wanhoop en vertwijfeling zou kunnen beschadigen, en alzo mijn ziel in het uiterste gevaar stellen. Of: Zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen? Dat is, ik zou mijzelven als verscheuren en ellendiglijk sterven, indien ik zou moeten zwijgen. Vgl. vss. 13, 19. vers 13 Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij wat het zij. vers 19 Wie is hij die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven. |
30 Dat is, in duizend gevaren begeven. Zie deze manier van spreken Richt. 12:3, en in de aant. Richt. 12:3 Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand en toog door tot de kinderen Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden? |
15 31Zie, zo Hij mij doodde, dzou ik niet hopen? 32Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. | | 31 Of: Zie, dat Hij mij doodde, te weten God. De zin is: Het is zover vandaar dat ik zou wanhopen, dat ik niet wil laten op God te vertrouwen, ofschoon Hij mij in dit verdriet uit het leven wegrukte. Anders: zo Hij mij doodt, ik zal op Hem hopen. De zin is enerlei. |
d Ps. 23:4. Spr. 14:32. Ps. 23:4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. Spr. 14:32 De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad, maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood. |
32 Dat is, hoewel ik weet dat God mijn Toeverlaat altijd blijven zal in leven en in sterven, nochtans kan ik niet nalaten het recht mijner zaak tegen het gevoelen dezer vrienden te verweren. |
16 Ook zal 33Hij mij tot zaligheid zijn, maar een 34huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen. | | 33 Te weten God. |
34 Te weten, waarvoor gij mij houdt, hoewel ten onrechte, gelijk God mijn hart kent, en mijn consciëntie mij getuigt. Vgl. Job 8:13, en de aant. Job 8:13 Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; |
17 35Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren. | | 35 Hebr. Horende hoort. |
18 Zie nu, ik heb 36het recht ordentelijk gesteld; ik weet dat ik rechtvaardig 37zal verklaard worden. | | 36 Te weten mijn recht. Versta het geschil en de rechtszaak, waarin hij verklaarde, dat hij zodanig niet was als hij wel van zijn vrienden afgemaald werd. |
37 Te weten bij God, in dit geschil hetwelk ik heb tegen mijn vrienden. |
19 Wie is hij die met mij twist? 38Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik 39den geest geven. | | 38 Dat is, indien ik nu, als ik zo schandelijk afgeschilderd ben, niet mocht ijveren in het verdedigen van mijn onnozelheid, ik zou van droefenis en benauwdheid sterven. |
39 Of allengskens afnemen, en eindelijk door den dood ten onder gaan. |
20 Alleenlijk, doe etwee 40dingen niet met mij; 41dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen: | | e Job 9:34; 33:7. Job 9:34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; Job 33:7 Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn. |
40 Te weten dewelke in het volgende vers verhaald worden; waarvan het ene is, dat Hij hem met de plaag die hij nu had, niet geduriglijk drukken zou; het andere, dat Hij hem niet steeds verschrikken zou met Zijn majesteit, als voor dewelke hij niet kon bestaan om zijn recht te verhandelen. Deze twee dingen heeft hij ook tevoren verhaald, Job 9:34. Zij worden ook gemeld van Elihu, Job 33:7. Job 9:34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; Job 33:7 Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn. |
41 Dat is, ik zal mij voor U niet versteken of zoekmaken, maar zal mij vrijmoediglijk vertonen om mijn recht te verdedigen. |
21 Doe Uw 42hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. | | 42 Dat is, straf, plaag. Alzo Richt. 2:15. Ruth 1:13. 1 Sam. 5:6, 7, 11. Ps. 81:15. Klgld. 2:8, enz. Hand. 13:11. Richt. 2:15 Overal waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bange. Ruth 1:13 Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden om geen man te nemen? Niet, mijn dochters, want het is mij veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan. 1 Sam. 5:6 Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod en verwoestte hen; en Hij sloeg hen met spenen, Asdod en haar landpalen. 1 Sam. 5:7 Toen nu de mannen te Asdod zagen dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods van Israël bij ons niet blijve, want Zijn hand is hard over ons en over Dagon, onzen god. 1 Sam. 5:11 En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad en de hand Gods was er zeer zwaar. Ps. 81:15 In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders. Klgld. 2:8 Cheth. De HEERE heeft gedacht te verderven den muur der dochter Sions, Hij heeft het richtsnoer daarover getogen, Hij heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslonde; en Hij heeft den voormuur en den muur tezamen treurig gemaakt, zij zijn verzwakt. Hand. 13:11 En nu, zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonden aan viel op hem donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij, die hem met de hand mochten leiden. |
22 Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en geef mij antwoord. | | |
23 43Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonde mij bekend. | | 43 Alsof hij zeide: Ik weet wel dat ik een arme zondaar ben, maar hoeveel en hoedanige zijn mijn zonden, dat ik aldus zwaarlijk om dezelve moet gestraft worden, dewijl mijn vrienden oordelen dat naar de grootheid der plagen de zonden ook groot moeten zijn. |
24 Waarom 44verbergt Gij Uw aangezicht, en 45houdt mij fvoor Uw vijand? | | 44 God wordt gezegd Zijn aangezicht van de vromen te verbergen, als Hij schijnt op hen in den nood geen acht te geven, hun gebeden niet te verhoren en alle hulp te weigeren. Zie Deut. 31 op vers 17. Gelijke manier van spreken zijn Ps. 13:2; 69:18; 102:3. Jes. 54:8. Micha 3:4. Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Ps. 13:2 Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Ps. 69:18 En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. Ps. 102:3 Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk. Jes. 54:8 In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
45 Dat is, handelt met mij zo strengelijk door al de plagen die mij overkomen, dat Gij mij voor Uw vijand schijnt te houden; daar ik nochtans Uw kind en dienaar ben. |
f Job 16:9; 19:11; 33:10. Klgld. 2:5. Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Job 19:11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden. Job 33:10 Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand; Klgld. 2:5 He. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël verslonden, Hij heeft al haar paleizen
verslonden, Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd. |
25 46Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen? En zult Gij een drogen stoppel vervolgen? | | 46 Dat is, zal Uw hoge en almogende Majesteit zodanig geweld in het straffen gebruiken omtrent mij, die maar bij een dor blad en droge stoppelen te vergelijken ben? |
26 Want 47Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet mij erven 48de misdaden gmijner jonkheid. | | 47 Dit wordt gezegd naar de wijze der rechters, die hun vonnissen en besluiten over de misdadigers schriftelijk laten aantekenen. Daarom is schrijven hier zoveel als besluiten, ordineren en de besluiten vastmaken. |
48 Dat is, de straffen die ik van mijn jonkheid af door mijn misdaden verdiend heb. Alzo is ongerechtigheid voor de straf der ongerechtigheid genomen. Zie Lev. 5 op vers 1. Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
g Ps. 25:7. Ps. 25:7 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen, gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE. |
27 49Gij hlegt ook mijn voeten in den stok en 50neemt waar al mijn paden; 51Gij drukt U in 52de wortelen mijner voeten. | | 49 Dat is, gelijk men de misdadigers gevangen legt, alzo ben ik door al mijn plagen zo besloten, omsingeld en vastgemaakt, dat ik niet weg kan en uit mijn verdriet geen uitkomst zie. Vgl. Job 36:8 en de aant. Job 36:8 En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vastgehouden worden met banden der ellende, |
h Job 33:11. Job 33:11 Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar. |
50 Dat is, ik ben niet alleen rondom besloten, maar Gij hebt mij nog met wacht bezet, opdat ik geenszins ontkomen zou. Vgl. Job 7:12. Job 7:12 Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wacht zet? |
51 Dat is, Gij hebt mij niet alleen met wacht bezet van verre, maar Gij komt mij zo nabij, dat Uw voetstappen, dat is, de getuigenissen Uwer strenge oordelen, recht nevens mijn voeten uitgedrukt staan; dat is, zo nabij als zij immers kunnen. |
52 Dat is, het onderste van mijn voeten. Hij wil zeggen, dat God hem niet nader kon benauwen dan Hij deed, hem gelijk bij de voeten vast hebbende, dat hij uit zijn lijden niet één stap ontgaan kon. |
28 53En hij veroudert als een verrotting, als een kleed dat de mot opeet. | | 53 Hij verstaat zichzelven, wijzende met den vinger op zijn eigen lichaam. De zin is, dat God, ongeacht zijn verzwakking en uittering, evenwel niet ophield hem ten uiterste toe te beangstigen. Anderen verstaan het van zijn lichaam, of van den mens in het gemeen, als volgt Job 14:1. Job 14:1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. |