Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job berispt de grootsheid en onbeleefdheid zijner vrienden, vs. 1, enz. Toont dat de goddelozen hier meest welvaren, veelmin altijd gestraft worden, 6. Vermaant zijn vrienden tot opscherping van hun verstand en oordeel, 11. Hij bekent de algemene leer van Gods wijsheid, voorzienigheid, macht en rechtvaardigheid, 13. |
Job berispt zijn vrienden |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: | | |
2 Trouwens, 1omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven. | | 1 Hij spreekt spotswijze, alsof hij zeide: Gij zijt de lieden bij dewelke de wijsheid te vinden is; anderen bij u vergeleken, zijn maar beesten, en ik bijzonderlijk, gelijk gij zegt, ben maar als een jonge woudezel, Job 11:12. Anders: omdat gijlieden een volk zijt, dat is, zijnde weinig mensen, houdt gij u zo verstandig alsof gij een geheel volk waart. Job 11:12 Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden, hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is. |
3 2Ik heb ook een hart, evenals gijlieden, 3ik zwicht niet voor u; en 4bij wien zijn niet dergelijke dingen? | | 2 Dat is, ik heb mede verstand om tussen de waarheid en de valsheid, tussen het goede en het kwade te onderscheiden. Hart voor verstand; zie Job 9 op vers 4. Job 9:4 (kt.) Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
3 Hebr. ik val niet voor u, of: meer dan gij, te weten van den trap des verstands en der wijsheid. Dat is, aangaande het verstand behoef ik mij voor ulieden niet te schamen, zijnde daarin niet lager noch minder dan gijlieden zijt. Vallen bij de Hebreeën is somwijlen klein, onwaardig en veracht te zijn. Vgl. Neh. 6:16. Job 13:2. Neh. 6:16 En het geschiedde als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen die rondom ons waren, en zij vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten dat dit werk van onzen God gedaan was. Job 13:2 Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u. |
4 Dat is, wie weet die dingen niet, die gij voorgebracht hebt van Gods rechtvaardige regering, waardoor Hij de goeden pleegt wel te doen en de kwaden te straffen? Daar is niets bijzonders in uw redenen, dat eenieder van de geringsten niet zou weten. |
4 aIk ben het die zijn vriend een 5spot is, maar
6roepende tot God, Die hem verhoort; bde rechtvaardige en oprechte 7is een spot. | | a Job 16:10; 17:2; 21:3; 30:1. Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Job 17:2 Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering? Job 21:3 Verdraagt mij en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan. Job 30:1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. |
5 Of: gelach; dat is, die om zijn ellendigen staat beschimpt wordt, zelfs van degenen die met hem vanwege de vriendschap medelijden moesten hebben en hem vertroosten. |
6 Versta dit roepen van den vriend die bespot wordt. Job wil zeggen: Ik ben nu wel van ulieden veracht en bespot, maar evenwel ben ik niet zonder troost bij God, omdat Hij mij verhoort, als ik Hem aanroep. Dit kan ook verstaan worden van den vriend die zijn naaste bespot. De zin zou zijn, dat hij met zijn naaste niet alleen in zijn tegenspoed den spot drijft, maar ook zichzelven wijsmaakt in Gods gunst te staan en van Hem verhoord te zijn, omdat hij op zijn gemak in weelde en voorspoed leeft. |
b Spr. 14:2. Spr. 14:2 Die in zijn oprechtheid wandelt, vreest den HEERE; maar die afwijkt in zijn wegen, veracht Hem. |
7 Te weten den bozen en verkeerden, die door voorspoed verheven en dartel zijn geworden. |
5 Hij is een 8verachte fakkel, naar de mening desgenen die 9gerust is; hij is 10gereed 11met den voet te struikelen. | | 8 Dat is, als een verachte fakkel, die bijna uit is en afgebrand, en die men pleegt weg te werpen als onnut zijnde om meer te lichten. |
9 Te weten van alle vrees des kwaads, als Spr. 1:33. Dat is, die op zijn gemak is en in voorspoed zit, zonder enige moeite of kwelling van iemand te lijden of te verwachten. Spr. 1:33 Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreze des kwaads. |
10 Dat is, die nabij den val schijnt te wezen, door het menigerlei kruis en verdriet dat hem overkomen is. Job verstaat dit van zichzelven. Vgl. Ps. 35:15; 38:18. Jer. 20:10. Ps. 35:15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen en zwegen niet stil. Ps. 38:18 Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij. Jer. 20:10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. |
11 Hebr. tot de struikeling des voets, of: om te zijn onder de struikelenden met den voet. |
6 De tenten der verwoesters c12hebben rust, en die God tergen, hebben 13verzekerdheden, om hetgeen dat God 14met Zijn hand 15toebrengt. | | c Job 21:7. Ps. 73:11, 12. Jer. 12:1. Hab. 1:3, 4. Job 21:7 Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? Ps. 73:11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? Ps. 73:12 Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Jer. 12:1 GIJ zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? Hab. 1:3 Waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien en aanschouwt de kwelling? Want verwoesting en geweld is tegen mij over, en er is twist en men neemt gekijf op. Hab. 1:4 Daarom wordt de wet onderlaten, en het recht komt nimmermeer voort; want de goddeloze omringt den rechtvaardige; daarom komt het recht verdraaid voort. |
12 Of: zijn voorspoedig. Dit gaat tegen hetgeen dat de vrienden van Job geleerd en gedreven hadden van den tegenspoed en de straffen der goddelozen. Zie Job 4:8, 9; 5:3, 4; 8:13, 14, 15; 11:11, 20. Job 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. Job 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. Job 5:3 Ik heb gezien een dwaas wortelende, doch terstond vervloekte ik zijn woning. Job 5:4 Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser. Job 8:13 Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; Job 8:14 Van denwelken zijn hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnenkop. Job 8:15 Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven. Job 11:11 Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? Job 11:20 Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel. |
13 Dat is, als vaste plaatsen en sterkten, waarop zij zich verlaten. |
14 Versta de hand Gods. Anders: voor hem dien God in zijn hand alles toebrengt. |
15 Versta allerlei tijdelijke zegeningen. |
7 En waarlijk, 16vraag toch den beesten, en 17elkeen van die 18zal het u 19leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. | | 16 Dat is, aanmerk het gedierte, en verzin hoe het, door de voorzienigheid Gods, den goddelozen tot vele bekwame en profijtelijke gebruiken dienstig is, en den vromen dikwijls ondienstig en schadelijk; of: sla ook gade hoe de kleine gedierten van de grote, de tamme van de wilde, de domme van de listige verdrukt worden. |
17 Hebr. het zal u leren; dat is, elkeen daarvan zal u leren. Zie Gen. 47 op vers 3. Gen. 47:3 (kt.) Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. |
18 Te weten, dat het hier menigmaal den goeden kwalijk en den kwaden wel gaat. |
19 Te weten niet met rede en spraak, die zij niet hebben, maar met hun doen en hetgeen hun wedervaart. Alzo in het volgende. |
8 Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen. | | |
9 Wie weet niet uit 20al deze, dat de hand des HEEREN 21dit doet? | | 20 Te weten schepselen. Hij wil zeggen, dat zij alle getuigen zijn dat God Zijn weldaden en straffen vrijwilliglijk uitdeelt, zonder altijd op de hoedanigheid der mensen acht te nemen. |
21 Te weten, dat den vromen meest velerlei ellende, en den bozen allerlei voorspoed overkomt. |
10 In Wiens 22hand de 23ziel is van al wat leeft, en 24de geest van alle 25vlees 26des mensen. | | 22 Dat is, macht en gebied. Zie Gen. 16 op vers 6. Gen. 16:6 (kt.) En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
23 Dit woord betekent hier het leven, of de gevoelende ziel, die in alle dieren is. |
24 Dit woord ziet op den mens, die een redelijke en onsterfelijke ziel heeft, die een geest genaamd wordt. Zie Num. 16:22, en de aant. Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
25 Versta het menselijk lichaam, waarin de redelijke ziel des mensen woont. Alzo Gen. 17:13. Lev. 19:28. Ez. 11:19. Gen. 17:13 De ingeborene van uw huis en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond. Lev. 19:28 Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. Ez. 11:19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, |
26 Hebr. mans; welk woord dikwijls niet alleen het mannelijk, maar ook het vrouwelijk geslacht, dat is, alle mensen betekent. Alzo Ex. 19:13; 21:16. Job 15:16; 34:11, enz. Ex. 19:13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen. Ex. 21:16 Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. Job 15:16 Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water! Job 34:11 Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eenieders weg doet Hij het hem vinden. |
11 dZal niet het 27oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? | | d Job 6:30; 34:3. Job 6:30 Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven? Job 34:3 Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt. |
27 Dat is, het verstand, door middel van de oren. De zin is: Begrijpt het verstand niet de redenen en gezegden, of zij vals of waar, redelijk of onredelijk zijn? Job geeft zijn vrienden te verstaan, dewijl zij hun uiterlijke zinnen wel wisten te gebruiken, dat zij ook wel hun verstand behoorden aan te leggen om zijn redenen, en uit die de wonderbare regering Gods te begrijpen. Job 34:3 is dezelfde gelijkenis. Job 34:3 Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt. |
12 28In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand. | | 28 Alsof hij zeide: Het is wel waar, dat de ouden uit oorzaak van de ervaring die zij van vele dingen hebben, behoorden wijs te zijn, maar niettemin merk ik dat men van God beter dan van die ouden onderwezen wordt. Anders: Is in de stokouden de wijsheid? enz., waarmede Job zou schijnen te willen voorkomen hetgeen hem Job 8:8, 9, 10 tegengeworpen was, zeggende: Gij, mijn vrienden, behoort wel vanwege uw ouderdom en ervaring de orde van Gods wijze regering te begrijpen, maar de rechte wijsheid is bij God, die gij niet kunt vatten, en niet alleen deze, maar ook Zijn sterkte, om krachtiglijk uit te voeren al hetgeen dat Hij wijselijk besloten heeft. Job 8:8 Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen. Job 8:9 Want wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. Job 8:10 Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen? |
13 Bij 29Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand. | | 29 Namelijk bij God. Van het onderscheid van het woordje wijsheid, en wetenschap of verstand zie 1 Kon. 3 op vers 12. 1 Kon. 3:12 (kt.) Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. |
14 Zie, Hij 30breekt af en het zal niet herbouwd worden; eHij 31besluit iemand en er zal niet opengedaan worden. | | 30 Te weten huizen, paleizen, sterkten, steden, enz. |
e Job 9:12; 11:10. Openb. 3:7. Job 9:12 Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Job 11:10 Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren? Openb. 3:7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Filadélfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: |
31 Versta dit in het gemeen van gevangenissen, belegeringen en allerhande plagen, waarin men zo vast besloten ligt, dat men geen opening of uitkomst ziet om daaruit te geraken. Vgl. Jes. 22:22. Openb. 3:7. Jes. 22:22 En Ik zal den sleutel van Davids huis op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. Openb. 3:7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Filadélfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: |
15 Zie, 32Hij houdt de wateren op en zij drogen uit; ook 33laat Hij ze uit en zij keren de aarde om. | | 32 Zie hiervan voorbeelden Gen. 8:2. 1 Kon. 17:1, 7. Gen. 8:2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. 1 Kon. 17:7 En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. |
33 Hiervan is een voorbeeld te zien Gen. 7:11. Gen. 7:11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. |
16 Bij Hem is kracht en 34wijsheid; 35Zijne is de dwalende en die doet dwalen. | | 34 Of: het wezen (der zaken). |
35 De zin is, dat zonder Gods voorzienigheid niemand kan dwalen, noch een ander in dwaling brengen; hetwelk in het gemeen te verstaan is van de dwaling, niet alleen des lichaams, maar ook des geestes; van de lichamelijke kunnen wij zien Ps. 107:4, van de geestelijke Deut. 13:1. 1 Kon. 22:20. Ez. 14:9. 2 Thess. 2:11, alwaar zij Gode toegeschreven worden; niet als een werker der zonden, maar als een wijs en heilig Regeerder en rechtvaardig Rechter daarvan. Ps. 107:4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden; Deut. 13:1 WANNEER een profeet of droomdromer in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder, 1 Kon. 22:20 En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de ander zeide alzo. Ez. 14:9 Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; |
17 fHij voert 36de raadsheren 37beroofd weg, gen 38de rechters maakt Hij uitzinnig. | | f 2 Sam. 15:31; 17:14, 23. Jes. 19:12; 29:14. 1 Kor. 1:19. 2 Sam. 15:31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O HEERE, maak toch Achitófels raad tot zotheid. 2 Sam. 17:14 Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht. 2 Sam. 17:23 Als nu Achitófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad en gaf bevel aan zijn huis en verhing zich. Alzo stierf hij en werd begraven in zijns vaders graf. Jes. 19:12 Waar zijn nu uw wijzen? Dat zij u nu te kennen geven, of vernemen, wat de HEERE der heirscharen beraadslaagd heeft tegen Egypte. Jes. 29:14 Daarom, zie, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen. 1 Kor. 1:19 Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik tenietmaken. |
36 Versta elkeen der goddeloze raadsheren; dat is, wie of hoe groot hij zou mogen zijn. Een gelijke manier van spreken is vss. 7 en 19. vers 7 En waarlijk, vraag toch den beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. |
37 Te weten van verstand, wijsheid en oordeel. |
g 2 Sam. 15:31. 2 Sam. 15:31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O HEERE, maak toch Achitófels raad tot zotheid. |
38 Zie hiervan voorbeelden 2 Sam. 17:14, 23. Jes. 19:12. 1 Kor. 1:19. 2 Sam. 17:14 Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht. 2 Sam. 17:23 Als nu Achitófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad en gaf bevel aan zijn huis en verhing zich. Alzo stierf hij en werd begraven in zijns vaders graf. Jes. 19:12 Waar zijn nu uw wijzen? Dat zij u nu te kennen geven, of vernemen, wat de HEERE der heirscharen beraadslaagd heeft tegen Egypte. 1 Kor. 1:19 Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik tenietmaken. |
18 Den 39band der koningen maakt Hij los, en Hij 40bindt den gordel aan hun lendenen. | | 39 Versta het juk der tirannie, waarmede zij hun onderzaten ten onder houden en verdrukken. Deze maakt Hij los, dat is, teniet. |
40 Dat is, Hij beneemt hun niet alleen hun macht, die zij misbruiken, maar als het Hem belieft, stelt Hij hen weder in dezelve; want de gordel betekent hier hun volle macht, sieraad en heerlijkheid, die zij hebben in hun regering. Vgl. Jes. 11:5. Jer. 13:1, 2, enz. Anderen verstaan dat Hij de koningen als gevangenen en gebondenen wegvoert. Jes. 11:5 Want gerechtigheid zal de gordel Zijner lendenen zijn, ook zal de waarheid de gordel Zijner lendenen zijn. Jer. 13:1 ALZO heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga heen en koop u een linnen gordel en doe dien aan uw lendenen, maar breng hem niet in het water. Jer. 13:2 En ik kocht een gordel naar het woord des HEEREN, en ik deed dien aan mijn lendenen. |
19 Hij voert de 41oversten beroofd weg, en de machtigen 42keert Hij om. | | 41 Versta elkeen der goddeloze oversten of vorsten. Zie op vers 17, en van het Hebreeuwse woord zie Gen. 41 op vers 45. vers 17 (kt.) Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig. Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
42 Dat is, al hun raadslagen, voornemens, middelen en bedrijf werpt Hij om en stoot ze te gronde. |
20 hHij beneemt 43den getrouwen de 44spraak, en der ouden 45oordeel neemt Hij weg. | | h Job 32:9. Jes. 3:2, 3. Job 32:9 De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet. Jes. 3:2 Den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den waarzegger en den oude; Jes. 3:3 Den overste van vijftig en den aanzienlijke, en den raadsman en den wijze onder de werkmeesters, en dien die kloek ter tale is. |
43 Of: welsprekenden. Versta degenen dewelke benevens dat zij kloek van verstand zijn, om goeden en getrouwen raad te kunnen geven, ook gestadig zijn, om daarbij te volharden, en welsprekend, om denzelven anderen vastelijk aan te raden; onder dezen zijn de getrouwe gezanten van dewelke gesproken wordt Spr. 25:13. Spr. 25:13 Een trouw gezant is dengenen die hem zenden, als de koude der sneeuw ten dage des oogstes; want hij verkwikt zijns heren ziel. |
44 Hebr. lip. Zie Gen. 11 op vers 1 en Job 2 op vers 10. Gen. 11:1 (kt.) EN de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. Job 2:10 (kt.) Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. |
45 Hebr. smaak; maar bij gelijkenis wordt het woord ook gebruikt voor des mensen verstand, rede en oordeel, waardoor hij het goede van het kwade, en het eerlijke van het oneerlijke onderscheidt. Alzo Ps. 119:66. Spr. 11:22, en smaken voor oordelen Spr. 31:18. Ps. 119:66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd. Spr. 11:22 Een schone vrouw die van rede afwijkt, is een gouden bagge in een varkenssnuit. Spr. 31:18 Teth. Zij smaakt dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit. |
21 iHij giet verachting over de 46prinsen uit, en Hij 47verslapt den riem der geweldigen. | | i Ps. 107:40. Ps. 107:40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. |
46 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk die vanzelf en vrijwilliglijk milddadig zijn, Ex. 35:5. Zo worden de prinsen, edelen en machtigen genaamd, omdat zij met goeddoen een naam willen krijgen en beroemd worden. Vgl. Ps. 83:12. Spr. 19:6. Luk. 22:25. Ex. 35:5 Neemt van hetgeen dat gijlieden hebt een hefoffer den HEERE; eenieder wiens hart vrijwillig is, zal het brengen ten hefoffer des HEEREN: goud en zilver en koper, Ps. 83:12 Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als Zebah en als
Zalmûna, Spr. 19:6 Velen smeken het aangezicht des prinsen, en eenieder is een vriend dengene die giften geeft. Luk. 22:25 En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen, en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd. |
47 Dat is, Hij verzwakt de allersterksten; want een losse riem maakt den mens slapper van leden, maar stijf aangebonden zijnde, maakt hij hem vaster en wakkerder. |
22 Hij openbaart 48de diepten uit de duisternis, en 49des doods schaduw kbrengt Hij voort in het licht. | | 48 Dat is, de allerverborgenste zaken. Deze worden ook elders diepten genaamd, als Pred. 7:24. Dan. 2:22. 1 Kor. 2:10. Pred. 7:24 Hetgeen dat veraf is en zeer diep, wie zal dat vinden? Dan. 2:22 Hij openbaart diepe en verborgen dingen; Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem. 1 Kor. 2:10 Doch God heeft het
ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. |
49 Versta het allerduisterste, dat niet scheen immermeer in het licht te zullen komen. Alzo Job 34:22. Job 34:22 Er is geen duisternis en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten. |
k Matth. 10:26. 1 Kor. 4:5. Matth. 10:26 Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden. 1 Kor. 4:5 Zo dan, oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God. |
23 l50Hij vermenigvuldigt de volken en verderft hen; 51Hij breidt de volken uit en 52leidt hen. | | l Ps. 107:38. Ps. 107:38 En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet. |
50 Gelijk voor den zondvloed, Genesis 5; 6. Genesis 5 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. Genesis 6 EN het geschiedde als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden, |
51 Gelijk na den zondvloed, Genesis 10; 11. Genesis 10 DIT nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. Genesis 11 EN de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. |
52 Dit verstaan sommigen ten goede, als een zegen, sommigen ten kwade, als een straf. |
24 Hij neemt 53het hart 54van de hoofden des volks der aarde weg, en 55doet hen mdwalen in het woeste, 56waar geen weg is. | | 53 Dat is, het verstand en oordeel. Alzo vers 3. vers 3 Ik heb ook een hart, evenals gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen? |
54 Te weten van de regeerders en oversten der volken of landen, dewelke aldus dikwijls genaamd worden. Zie Ex. 6:13. Num. 1:16. Deut. 1:13. Richt. 11:8, enz. Ex. 6:13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de huisgezinnen van Ruben. Num. 1:16 Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israëls. Deut. 1:13 Neemt u wijze mannen en verstandige en ervarene van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. Richt. 11:8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead. |
55 Dat is, leidt hen met hun onderzaten door hun aanslagen in het verderf. |
m Ps. 107:4, 40. Ps. 107:4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden; Ps. 107:40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. |
56 Zijnde zonder goed beleid en regering. |
25 Zij tasten in de 57duisternis, waar geen licht is, en Hij 58doet hen dwalen als een dronkaard. | | 57 Versta de duisternis des verstands. De zin is, dat zij door Gods rechtvaardig oordeel gans verblind en radeloos worden, zodat zij geen weg weten in te gaan om het verderf te ontkomen. |
58 Vgl. Gen. 19:11. 2 Kon. 6:18. Gen. 19:11 En zij sloegen de mannen die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden om de deur te vinden. 2 Kon. 6:18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elísa. |