Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De koning belooft Esther wederom te zullen geven al wat zij begeren zou, vs. 1, enz. Zij bidt om haar en haars volks leven, 3. Ontdekkende Hamans boze voornemen, 4. Die Esther om zijn leven bidt, ziende dat de koning op hem zeer verstoord was, 7. Zijn aangezicht wordt bedekt, dat hij den koning niet meer zien mocht, 8. Charbona zegt den koning, dat Haman een galg van vijftig ellen hoog had laten maken, om Mordechai daaraan te hangen. De koning gebiedt, dat men Haman aan dezelve zou hangen, 9. Hetwelk geschiedde, 10. |
De val van Haman |
1 TOEN de koning met Haman gekomen was 1om te drinken met de koningin Esther, |
| 1 Dat is, om maaltijd te houden en vrolijk te zijn; als Gen. 43:34. |
| Gen. 43:34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. |
|
2 Zo zeide de koning tot Esther ook 2ten tweeden dage 3op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks. |
| 2 Dat is, op den dag van den tweeden maaltijd, waarvan Esth. 5:8 mentie gemaakt wordt. |
| Esth. 5:8 Indien ik genade gevonden heb in de ogen des konings, en indien het den koning goeddunkt mij te geven mijn bede, en mijn verzoek te doen, zo kome de koning met Haman tot den maaltijd dien ik hem bereiden zal, zo zal ik morgen doen naar het bevel des konings. |
| 3 Zie Esth. 5:6; alzo ook onder, vers 7. |
| Esth. 5:6 Zo zeide de koning tot Esther op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede? en het zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks. vers 7 En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns en ging
naar den hof van het paleis. En Haman bleef staan om van de koningin Esther aangaande zijn leven verzoek te doen, want hij zag dat het kwaad van den koning over hem ten volle besloten was. |
|
3 Toen antwoordde de koningin Esther en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb en indien het den koning goeddunkt, men geve mij 4mijn leven om mijner bede wil, en 5mijn volk om mijns verzoeks wil. |
| 4 Hebr. mijn ziel. |
| 5 Te weten de Joden, uit dewelke ik gesproten ben. Anders: en mijns volks, te weten ziel of leven. |
|
4 Want 6wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge. 7Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden 8waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon 9de onderdrukker 10de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden. |
| 6 Te weten van Haman aan u, voor een grote som geld. Het schijnt dat Esther ziet op de presentatie van het geld, dewelke Haman gedaan had. Zie Esth. 3:9; 4:7. |
| Esth. 3:9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden dat men hen verdoe; zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des konings schatten te brengen. Esth. 4:7 Zo gaf Mórdechai hem te kennen al wat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, voor de Joden, om dezelve om te brengen. |
| 7 Of: Och, of wij tot, enz. |
| 8 Te weten tot profijt des konings. |
| 9 Anders: de onderdrukking (dat is, het profijt dat van de onderdrukking zou komen) niet zou kunnen vergeleken worden met de schade des konings. |
| 10 Esther geeft hiermede te verstaan, dat de koning groot profijt van de Joden genoot, te weten vanwege de schattingen die zij moesten betalen; en zij zegt, dat de schade die de koning door het verdelgen der Joden in al zijn koninkrijken lijden zou, zo groot zou wezen, dat Haman met zijn tienduizend talenten zilver (Esth. 3:9) dezelve niet zou kunnen vergoeden. |
| Esth. 3:9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden dat men hen verdoe; zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des konings schatten te brengen. |
|
5 Toen sprak de koning Ahasvéros en zeide tot de koningin Esther: Wie is die en waar is diezelve, 11die zijn hart vervuld heeft om alzo te doen? |
| 11 Dat is, die in zijn hart vastelijk voorgenomen heeft zulks te doen. Hebr. die zijn hart vervuld heeft. Zie dergelijke manier van spreken Hand. 5:3. |
| Hand. 5:3 En Petrus zeide: Ananías, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands? |
|
6 En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand is deze boze Haman. Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin. |
7 En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns en ging
12naar den hof van het paleis. En Haman bleef staan om van de koningin Esther aangaande 13zijn leven verzoek te doen, want 14hij zag dat het kwaad van den koning over hem 15ten volle besloten was. |
| 12 Dat is, in den hof die aan of bij het paleis was. |
| 13 Hebr. zijn ziel, als vers 3. |
| vers 3 Toen antwoordde de koningin Esther en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven om mijner bede wil, en mijn volk om mijns verzoeks wil. |
| 14 Zie Spr. 16:14; 20:2. |
| Spr. 16:14 De grimmigheid des konings is als de boden des doods, maar een wijs man zal die verzoenen. Spr. 20:2 De schrik eens konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel. |
| 15 Hebr. volbracht was. |
|
8 Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman 16gevallen 17op het bed waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin 18verkrachten 19bij mij 20in het huis? Het 21woord ging uit des konings mond en zij 22bedekten Hamans aangezicht. |
| 16 Te weten om Esther te smeken en te bidden dat zij den koning voor hem zou willen bidden, dat hij zijn leven mocht behouden. |
| 17 Versta hier zulk een bed of koets als Esth. 1:6, zijnde gemaakt om aan de tafel te liggen als zij aten. Aldus heeft ook Christus en Zijn discipelen aan de tafel gelegen, niet gezeten, Matth. 26:20, want dit was eertijds bij de Perzen, Romeinen en andere natiën gebruikelijk. |
| Esth. 1:6 Er waren witte, groene en hemelsblauwe behangsels, gevat aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen en aan marmeren pilaren; de bedsteden waren van goud en zilver, op een vloer van porfiersteen en van marmer en albast en kostelijke stenen. Matth. 26:20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. |
| 18 Of: geweld aandoen, overweldigen. |
| 19 Dat is, in mijn bijwezen en tegenwoordigheid. |
| 20 Te weten in dit huis der maaltijd. |
| 21 Of: Een woord, dat is, bevel. |
| 22 Die bij de Perzen in des konings ongenade gekomen was, dien werd het aangezicht bedekt, als niet waardig zijnde den koning te aanschouwen. Zie Job 9:24. |
| Job 9:24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, wie is hij dan? |
|
9 En aCharbóna, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg welke Haman gemaakt heeft 23voor Mórdechai, 24die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hangt hem daaraan. |
| a Esth. 1:10. |
| Esth. 1:10 Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehúman, Biztha, Charbóna, Bigtha en Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven kamerlingen, dienende voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, |
| 23 Te weten om hem daaraan te hangen. Dit mag wel Charbona van iemand uit Hamans huisgezin vernomen hebben, toen hij gegaan was om Haman tot het tweede banket te halen, ziende daar deze galg opgericht. |
| 24 Te weten ontdekkende de conspiratie der kamerlingen tegen den koning, waaraan hij zeer wel gedaan heeft, doende daarmede den koning den grootsten dienst dien men hem doen kon, namelijk hem zijn leven behoudende. Zie Esth. 2:21, 22. |
| Esth. 2:21 In die dagen, als Mórdechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings, van de dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasvéros. Esth. 2:22 En deze zaak werd Mórdechai bekendgemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mórdechais naam. |
|
10 Alzo hingen zij Haman aan de galg die hij voor Mórdechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild. |