Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mordechai treurt en huilt met een zak bekleed zijnde, vs. 1. En alzo kwam hij tot voor de poort des konings, 2. De Joden treuren en schreien overal waar dat wrede plakkaat aangeslagen werd, 3. Esther zendt Mordechai klederen, maar hij wil ze niet aannemen, 4. Zij laat door Hatach vernemen waarom hij dus bedroefd is, 5. Hetwelk hij Hatach te kennen geeft, 7. Met de kopie van het uittreksel, om Esther dezelve te vertonen, en haar te vermanen tot den koning te gaan en voor de Joden te bidden, 8. Waarin Esther wel grote zwarigheid vindt, 11. Maar Mordechai brengt zulke redenen bij, 13. Dat zij hem belooft tot den koning te zullen gaan, nadat de Joden te Susan drie dagen zouden gevast en gebeden hebben, gelijk zij en haar staatjonkvrouwen ook doen zouden, 16. |
Esther tracht de Joden te redden |
1 ALS Mórdechai 1wist 2al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen en hij trok 3een zak aan met as; en hij ging uit door het midden 4der stad en hij riep met een groot en bitter geroep. | | 1 Uit de aangeslagen plakkaten des konings. Zie vers 8. vers 8 En hij gaf hem het afschrift der geschreven wet, die te Susan gegeven was om hen te verdelgen, dat hij het Esther liet zien en haar te kennen gaf, en haar gebood dat zij tot den koning ging om hem te smeken en van hem te verzoeken voor haar volk. |
2 Te weten belangende het ombrengen der Joden. |
3 Dat is, een treurkleed, hetwelk hij met as bestrooide. Zie Joz. 7:6. Joz. 7:6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. |
4 Te weten Susan. |
2 En hij kwam 5tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, 6bekleed met een zak. | | 5 Dat is, in de straat die voor de poort van des konings paleis was; als vers 6. vers 6 Als Hatach uitging tot Mórdechai, op de straat der stad, die voor de poort des konings was, |
6 Hebr. in een kleed des zaks. |
3 En 7in alle en een ieder landschap en plaats waar 8het woord des konings en zijn wet aankwam, was een grote rouw onder de Joden, met vasten en geween en misbaar; 9velen lagen in zakken en as. | | 7 Hebr. En in alle landschap en landschap. |
8 Dat is, het plakkaat. |
9 Hebr. zak en as was velen ondergelegd, of onderspreid; dat is, velen die een zak aanhadden, lagen in de as, als Jona 3:6. Jona 3:6 Want dit woord geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. |
4 Toen kwamen Esthers 10jongedochters en haar kamerlingen en zij gaven het haar 11te kennen, en het deed de koningin zeer wee; en zij zond klederen om Mórdechai aan te doen 12en zijn zak van hem af te doen, maar hij nam ze niet aan. | | 10 Versta hier staatjonkvrouwen. |
11 Te weten hoe zich Mordechai gedroeg, vss. 1, 2. vers 1 ALS Mórdechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad en hij riep met een groot en bitter geroep. vers 2 En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak. |
12 Te weten, opdat hij weder ten hove mocht komen en zij des te gevoeglijker met hem van alles spreken en zich beraden mocht. |
5 Toen riep Esther Hatach, een van de 13kamerlingen des konings, 14welke hij 15voor haar gesteld had, en zij gaf hem bevel aan Mórdechai, om te weten 16wat dit en 16waarom dit ware. | | 13 Hebr. gesnedenen. Anders: ontmanden. |
14 Of: welken. |
15 Hebr. voor haar aangezicht gesteld had; dat is, die op haar dienst passen zou. |
16 . 16 Dat is, zij vraagde waarom hij dus bedroefd was en een zak aangetrokken had. |
6 Als Hatach uitging tot Mórdechai, op de straat der stad, die voor de poort des konings was, | | |
7 Zo gaf Mórdechai hem te kennen 17al wat hem wedervaren was, en de 18verklaring van het zilver hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, 19voor de Joden, om dezelve om te brengen. | | 17 Te weten hetgeen Esther 3 beschreven staat. Esther 3 NA deze geschiedenissen maakte de koning Ahasvéros Haman groot, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, en hij verhoogde hem; en hij zette zijn stoel boven al de vorsten die bij hem waren. |
18 Zie Esth. 3:9. Esth. 3:9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden dat men hen verdoe; zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des konings schatten te brengen. |
19 Of: tegen de Joden; dat is, opdat het hem zou geoorloofd wezen de Joden te verdelgen, gelijk hier volgt. |
8 En hij gaf hem 20het afschrift der geschreven wet, die te Susan 21gegeven was om hen te verdelgen, dat hij het Esther liet zien en haar te kennen gaf, en 22haar gebood dat zij tot den koning ging om hem te smeken en 23van hem te verzoeken voor haar volk. | | 20 Of: uittreksel, of: kopie. |
21 Dat is, gepubliceerd, aangeslagen of aangeplakt was. |
22 Te weten in den naam van Mordechai, haar opvoeder, die te dien aanzien nog enige autoriteit over haar behouden had, ofschoon Esther nu koningin was. Zie Esth. 2:20. Esth. 2:20 Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mórdechai haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mórdechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd. |
23 Hebr. van zijn aangezicht; dat is, dat zij zelve in eigen persoon zulks deed, zonder iemand anders daartoe te gebruiken. |
9 Hatach nu kwam, en gaf Esther de woorden van Mórdechai te kennen. | | |
10 Toen zeide Esther tot Hatach, en 24gaf hem bevel aan Mórdechai: | | 24 Dat is, zij gaf hem antwoord, dat zij hem belastte aan Mordechai te brengen. |
11 25Alle knechten des konings en 26het volk der landschappen des konings weten wel, 27dat al wie tot den koning ingaat 28in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, 29zijn enig 30vonnis zij dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hem 31toereike, opdat hij 32levend blijve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen. | | 25 Dit zijn de eigen woorden die Hatach Mordechai zou zeggen van Esthers wege. |
26 Alsof zij zeggen wilde: Alle man weet het wel, zelfs die ver van het hof en deze stad wonen. |
27 Zie Herodotus in Thaleia. |
28 Deze plaats was voor dat deel van het koninklijk paleis waar zich de koning onthield. Zie Esth. 5:1. Esth. 5:1 HET geschiedde nu aan den derden dag, dat Esther een koninklijk kleed aantrok en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings; de koning nu zat op zijn koninklijken troon in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis. |
29 Dat is, des konings onwederroepelijke wet. Of aldus: enerlei wet zij van dien, te weten man of vrouw die zulks doet. Vgl. Dan. 2:9. Dan. 2:9 Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei; daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd verandere. Daarom, zegt mij den droom, dan zal ik weten dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven. |
30 Zie Esth. 5:2. Esth. 5:2 En het geschiedde toen de koning de koningin Esther zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat de koning den gouden scepter, die in zijn hand was, Esther toereikte, en Esther naderde en roerde de spits des scepters aan. |
31 Hebr. uitstrekke. |
32 Hebr. leve. |
12 En zij 33gaven de woorden van Esther aan Mórdechai te kennen. | | 33 Dat is, men gaf. |
13 Zo zeide 34Mórdochai dat men Esther wederzeggen zou: Beeld u niet in 35in uw ziel, dat gij zult ontkomen 36in het huis des konings, meer dan al de andere Joden. | | 34 Mordochai; alzo staat hier, maar doorgaans Mordechai. |
35 Dat is, bij uzelven. |
36 Dat is, omdat gij in het huis des konings zijt. |
14 Want indien gij 37enigszins zwijgen zult 38te dezen tijde, zo zal den Joden 39verkwikking en verlossing uit een andere plaats ontstaan, 40maar gij en uws vaders huis zult omkomen; en wie weet, of gij niet
41om zulken tijd als deze is, tot dit koninkrijk geraakt zijt. | | 37 Hebr. zwijgende zult zwijgen. |
38 Te weten nu de Joden in zulken bedroefden staat zijn. |
39 Hebr. ademing, ademtocht. Vgl. Ex. 8:15. 1 Sam. 16:23. Ex. 8:15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. 1 Sam. 16:23 En het geschiedde als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem en de boze geest week van hem. |
40 Hij wil zeggen: Indien gij in dezen uitersten nood geen medelijden bewijzen, noch hulp doen zult aan uw landslieden en bloedvrienden, zo zal de Heere deze uw kleinhartigheid waarlijk straffen. |
41 Hij wil zeggen: Vermoedelijk zoudt gij tot deze koninklijke waardigheid niet gekomen zijn, tenware dat God u had willen gebruiken om Zijn volk te dezen tijde te verlossen. |
15 Toen zeide Esther dat men Mórdechai weder aanzeggen zou: | | |
16 Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en 42vast voor mij, en eet en drinkt niet 43in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jongedochters zullen ook alzo vasten; en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet 44naar de wet is. 45Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om. | | 42 Zij wil zeggen: In uw vasten en bidden zult gij mijner bij God gedenken, dat Hij Zijn zegen wil geven tot de voorbede, die ik den koning doen zal. |
43 Dit vasten heeft maar geduurd twee nachten, een vollen dag en twee delen van dagen. Want ten derden dage is Esther tot den koning gegaan, Esth. 5:1. Zie dergelijke manier van spreken Matth. 12:40, van het verblijf van Jona in den buik van den walvis en van Christus in het graf. Esth. 5:1 HET geschiedde nu aan den derden dag, dat Esther een koninklijk kleed aantrok en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings; de koning nu zat op zijn koninklijken troon in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis. Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. |
44 Van dewelke vers 11 gesproken wordt. vers 11 Alle knechten des konings en het volk der landschappen des konings weten wel, dat al wie tot den koning ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, zijn enig vonnis zij dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hem toereike, opdat hij levend blijve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen. |
45 Het is zoveel alsof Esther zeide: Ik ben gewillig mijn leven in gevaar des doods voor mijn volk te stellen, en te verwachten wat God geven zal. Dusdanige manier van spreken gebruikt ook Jakob Gen. 43:14. Zie de aant. aldaar. Gen. 43:14 En God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd. |
17 Toen ging Mórdechai heen, en hij deed naar alles wat Esther aan hem geboden had. | | |