Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een plechtige vasten- en biddag |
1 VOORTS op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met zakken, en aarde was op hen. |
2 En het zaad Israëls scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden. |
3 Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis en aanbaden den HEERE hun God. |
4 Jésua nu en Bani, Kadmiël, Sebánja, Bunni, Serébja, Bani en Chenáni stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE hun God; |
5 En de Levieten, Jésua en Kadmiël, Bani, Hasábneja, Serébja, Hodía, Sebánja, Petáhja, zeiden: Staat op, looft den HEERE uw God van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs. |
6 Gij zijt die HEERE alleen, aGij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die alle levend; en het heir der hemelen aanbidt U. a Genesis 1; enz. Ps. 146:6. Hand. 14:15; 17:24. Openb. 14:7. |
a Genesis 1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Ps. 146:6 Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid; Hand. 14:15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is; Hand. 17:24 De God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; Openb. 14:7 Zeggende met een grote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem Die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. |
7 Gij zijt die HEERE, de God Die Abram hebt verkoren en hem buit Ur der Chaldeeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn cnaam gesteld Abraham. b Gen. 11:31, 32; 12:1. c Gen. 17:5. |
b Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Gen. 11:32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaar; en Terah stierf te Haran. Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. c Gen. 17:5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham, want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. |
8 dEn Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht en hebt een verbond met hem gemaakt, edat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten en der Ferezieten en der Jebusieten en der Girgasieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt. d Gen. 15:6. e Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 17:8; 26:4. |
d Gen. 15:6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. e Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, |
9 fEn Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee; f Ex. 3:7; 14:10. |
f Ex. 3:7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. Ex. 14:10 Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. |
10 gEn Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao en aan al zijn knechten en aan al het volk zijns lands, want Gij wist dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage. g Exodus 7; 8; 9; 10; 11; 12; 14. |
g Exodus 7 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Exodus 10 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Exodus 11 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. Exodus 12 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
11 hEn Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren. h Ex. 14:22, enz. |
h Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
12 iEn Gij hebt hen des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarin zij zouden wandelen. i Ex. 13:21; 14:19; 40:38. Ps. 105:39. |
i Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. Ps. 105:39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. |
13 kEn Gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden. k Ex. 19:20; 20:1, enz. |
k Ex. 19:20 Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op. Ex. 20:1 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende: |
14 En Gij hebt hun Uw heiligen sabbat bekendgemaakt; en Gij hebt hun geboden en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes. |
15 lEn Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger en hun mwater uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. l Ex. 16:14. m Ex. 17:6. Num. 20:9. |
l Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. m Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:9 Toen nam Mozes den staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had. |
16 Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard en niet gehoord naar Uw geboden; |
17 En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een nhoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, oeen God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. n Num. 14:4. o Ex. 34:7. Num. 14:18. Ps. 86:5. |
n Num. 14:4 En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen en wederkeren naar Egypte. o Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Num. 14:18 De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. Ps. 86:5 Want Gij, HEERE, zijt goed en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen die U aanroepen. |
18 pZelfs als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en gezegd: Dit is uw god, die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden; p Ex. 32:1, enz. |
p Ex. 32:1 TOEN het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheden niet verlaten in de woestijn; de qwolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om hun te lichten, en dat op den weg waarin zij zouden wandelen. q Ex. 13:22; 40:38. |
q Ex. 13:22 Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. |
20 rEn Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en sUw manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst. r Num. 11:17. s Joz. 5:12. |
r Num. 11:17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. s Joz. 5:12 En het Man hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Man meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst van het land Kanaän. |
21 tAlzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn, zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen. t Deut. 2:7; 8:4; 29:5. |
t Deut. 2:7 Want de HEERE uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE uw God met u geweest, geen ding heeft u ontbroken. Deut. 8:4 Uw kleding is aan u niet verouderd en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaar. Deut. 29:5 En Ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet. |
22 Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van vSihon, te weten het land van den koning van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan. v Num. 21:21, 33. |
v Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
23 Gij hebt ook hun kinderen xvermenigvuldigd als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten. x Gen. 22:17. |
x Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
24 Alzo zijn de kinderen ydaarin gekomen en hebben dat land erfelijk ingenomen, en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten onder gebracht en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen. y Jozua 1; 2; 3; enz. |
y Jozua 1 HET geschiedde nu na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, Mozes’ dienaar, sprak, zeggende: Jozua 2 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. Jozua 3 JOZUA dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken. |
25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden en hebben in wellust geleefd door Uw grote goedheid. |
26 Maar zij zijn wederspannig geworden en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen en Uw zprofeten gedood, die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. z 1 Kon. 18:4; 19:10. 2 Kron. 24:21. |
z 1 Kon. 18:4 Want het geschiedde als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en verborg hen bij vijftig man in een spelonk en onderhield hen met brood en water. 1 Kon. 19:10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. |
27 aDaarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten. a Richt. 2:14, enz. |
a Richt. 2:14 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. |
28 Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht. Zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord en hebt hen naar Uw barmhartigheden vele tijden uitgerukt. |
29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, bdoor dewelke een mens die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen en hun nek verhard, en niet gehoord. b Lev. 18:5. Ez. 20:11. Rom. 10:5. Gal. 3:12. |
b Lev. 18:5 Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE. Ez. 20:11 Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven. Rom. 10:5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is, zeggende: De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Gal. 3:12 Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. |
30 Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen en cbetuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen. c 2 Kon. 17:13. 2 Kron. 36:15. |
c 2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. |
31 Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God. |
32 Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk; van de dagen der koningen van Assur aan tot op dezen dag. |
33 Doch Gij zijt drechtvaardig in alles wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. d Deut. 32:4. Dan. 9:14. |
d Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Dan. 9:14 Daarom heeft de HEERE over het kwade gewaakt en Hij heeft het over ons gebracht; want de HEERE onze God is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijn stem niet gehoorzaamden. |
34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. |
35 Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken. |
36 Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten. |
37 En het vermenigvuldigt zijn inkomst voor de koningen die Gij over ons gesteld hebt om onzer zonden wil. En zij heersen over onze lichamen en over onze beesten naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid. |
38 En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesters zullen het verzegelen. |