Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 VOORTS is het geschied, als van Sanballat en Tobía en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten (ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten); |
2 Zo zond Sanballat en Gesem tot mij om te zeggen: Kom en laat ons tezamen vergaderen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen. |
3 En ik zond boden tot hen om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, terwijl ik het zou nalaten en tot ulieden afkomen? |
4 Zij zonden nu wel viermaal tot mij op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze. |
5 Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze ten vijfden male zijn jongen, met een open brief in zijn hand. |
6 Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur; en gij zult hun ten koning zijn, naar dat deze zaken zijn. |
7 Dat gij ook profeten hebt besteld om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het van den koning gehoord worden, naar dat deze zaken zijn; kom dan nu en laat ons tezamen raadslaan. |
8 Doch ik zond tot hem om te zeggen: Er is van zulke zaken als gij zegt, niets geschied; maar gij versiert ze uit uw hart. |
9 Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijn handen. |
10 Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten, want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen om u te doden. |
11 Maar ik zeide: Zou een man als ik vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij levend bleve? Ik zal er niet ingaan. |
12 Want ik merkte, en zie, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tobía en Sanballat hem gehuurd hadden. |
13 Daarom was hij gehuurd, opdat ik zou vrezen en alzo doen en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen. |
14 Gedenk, mijn God, aan Tobía en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noádja en aan de andere profeten die mij gezocht hebben vreesachtig te maken. |
15 De muur nu werd volbracht op den vijf en twintigste van Elul, in twee en vijftig dagen. |
16 En het geschiedde als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen die rondom ons waren, en zij vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten dat dit werk van onzen God gedaan was. |
17 Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tobía gingen; en die van Tobía kwamen tot hen. |
18 Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij was een schoonzoon van Sechánja, den zoon van Arach; en zijn zoon Jóhanan had genomen de dochter van Mesullam, den zoon van Beréchja. |
19 Ook verhaalden zij zijn goeddadigheden voor mijn aangezicht, en mijn woorden brachten zij uit tot hem. Tobía dan zond brieven om mij vreesachtig te maken. |