Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De vijanden, horende dat het werk bijkans voltrokken was, verzoeken Nehemia meermalen tot een bedrieglijk gesprek met hem buiten de stad, om hem alzo in handen te krijgen, vs. 1, enz. En als hij zulks wijselijk afsloeg, zoeken zij hem van het werk af te schrikken door verdichte leugens en valse geruchten van zijn rebellie tegen den koning, maar al tevergeefs, 5. Ook wordt hij vanbinnen in verzoeking gebracht door gehuurde en valse profeten, doch blijft onversaagd, 10. Verraderlijke gemeenschap van sommige groten met den vijand, 17. |
Hernieuwde tegenkanting |
1 VOORTS is het geschied, als van Sanballat en Tobía en van Gesem, den Arabier, en van 1onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten (ook had ik tot dezen tijd toe de deuren 2niet opgezet in de poorten); |
| 1 Hebr. het overige onzer vijanden. |
| 2 Vgl. Neh. 3 op vers 3. |
| Neh. 3:3 (kt.) De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
|
2 Zo zond Sanballat en Gesem tot mij om te zeggen: Kom en laat ons tezamen vergaderen in de 3dorpen, in het dal 4Ono. Maar zij dachten mij 5kwaad te doen. |
| 3 Dat is, in een van de dorpen. Zie Richt. 12 op vers 7. Anderen: Chefirim, houdende het voor een eigennaam van een plaats, als Chefira is, Neh. 7:29. |
| Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. Neh. 7:29 De mannen van Kirjath-Jeárim, Chefíra en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig; |
| 4 Gelegen in Benjamin, Neh. 11:35. |
| Neh. 11:35 Lod en Ono, in het dal der werkmeesters. |
| 5 Dat is, om te brengen. |
|
3 En ik zond boden tot hen om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, terwijl ik het zou nalaten en tot ulieden afkomen? |
4 Zij zonden nu wel viermaal tot mij 6op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze. |
| 6 Hebr. naar ditzelfde woord; en zo in dit vers en het volgende terstond wederom. |
|
5 Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze ten vijfden male zijn jongen, met een open brief in zijn hand. |
6 Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en 7Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur; en gij zult hun ten koning zijn, 8naar dat deze zaken zijn. |
| 7 Vers 1 genoemd Gesem, de Arabier. |
| 8 Dat is, naar dat deze zaken zich laten inzien. Anders: volgens deze woorden, of: naar dat men hiervan spreekt. Hebr. naar deze woorden of zaken, dingen. |
|
7 Dat gij ook profeten hebt besteld om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: 9Hij is koning in Juda. Nu zal het van den koning gehoord worden, 10naar dat deze zaken zijn; kom dan nu en laat ons tezamen 11raadslaan. |
| 9 Hebr. Een koning in Juda; dat is, wij hebben nu een eigen koning onder ons. |
| 10 Dat is, zoals deze zaken gepasseerd zijn. Anders: volgens deze woorden. |
| 11 Hoe wij zullen voorkomen dat de koning van Perzië, dit horende, vertoornd wordt en een groot kwaad tegen u en ons allen voorneemt. |
|
8 Doch ik zond tot hem om te zeggen: Er is van zulke zaken als gij zegt, niets geschied; maar gij versiert ze uit uw hart. |
9 Want zij allen 12zochten ons vreesachtig te maken, 13zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, 14sterk mijn handen. |
| 12 Hebr. maakten ons vreesachtig; te weten zoveel in hen was, het was hun oogmerk in dit alles dat zij ons zochten vrees aan te jagen. Alzo vers 14. Vgl. Ps. 56 op vers 2. Jer. 2 op vers 3. |
| vers 14 Gedenk, mijn God, aan Tobía en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noádja en aan de andere profeten die mij gezocht hebben vreesachtig te maken. Ps. 56:2 (kt.) Zijt mij genadig, o God, want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. Jer. 2:3 (kt.) Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomst; allen die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE. |
| 13 Te weten bij zichzelven, dat is, denkende. |
| 14 Dit wordt van velen genomen als een gebed van Nehemia tot God, tegen de aanslagen zijner vijanden. Sommigen nemen het aldus: Maar nu, ik zal mijn handen sterken. Of: het is om mijn handen te sterken; dat is, ik zal niet dan te wakkerder en moediger daartegen zijn. |
|
10 15Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van 16Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was 17besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, 18in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten, want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen om u te doden. |
| 15 Het voorgaande hadden de vijanden vanbuiten gedaan; hier verhaalt Nehemia wat hem van zijn valse broederen is wedervaren vanbinnen. |
| 16 1 Kron. 24:18 wordt vermeld van een Delaja, dat hij de voornaamste priester der drie en twintigste beurt geweest is, van welken sommigen menen dat deze Semaja een nakomeling geweest is. |
| 1 Kron. 24:18 Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja. |
| 17 Veinzende dat hij zich in zijn kamer aan den tempel (als te vermoeden is, omdat de priesters aldaar hun kamers hadden) in eenzaamheid hield, vanwege devotie of enige religieuze gelofte, om alzo Nehemia onder schijn van heiligheid met zijn profetie (alsof zij van God kwam) te bekwamer te bedriegen, waarvan in het volgende. Vgl. 1 Sam. 21:7. |
| 1 Sam. 21:7 Daar was nu een man van de knechten van Saul te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herders die Saul had. |
| 18 Dat is, in den tempel. |
|
11 Maar ik zeide: Zou een man 19als ik vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij 20levend bleve? Ik zal er niet ingaan. |
| 19 Die een goede consciëntie heb, en ten volle verzekerd ben dat mijn beroeping en werk van God is. Hieruit kon Nehemia ook afleiden dat zijn profetie niet van God was. |
| 20 Gelijk somtijds de misdadigers zich zoeken te redden in het huis Gods. Zie Ex. 21:14. 1 Kon. 1:51; 2:28. Ook waren de deuren in de poorten nog niet opgehangen, Neh. 7:1, zodat er waarschijnlijkheid van gevaar bij nacht voor Nehemia zijnde, deze Semaja veinst alsof hij Nehemia uit goede genegenheid in den tempel wil bergen. Maar het was bedrog. Anders: en leven, of: levend blijven, alsof hij zeide: Ik zou toch den dood hebben te vrezen of te verwachten, zo ik tegen Gods bevel in den tempel ging. |
| Ex. 21:14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. 1 Kon. 1:51 En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest den koning Sálomo; want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal. 1 Kon. 2:28 Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN en vatte de hoornen des altaars. Neh. 7:1 VOORTS geschiedde het als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de portiers en de zangers en de Levieten werden besteld; |
|
12 Want ik merkte, en zie, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie 21tegen mij, omdat Tobía en Sanballat hem gehuurd hadden. |
| 21 Niet tot mijn best, gelijk hij zich geliet, maar door ingeven mijner vijanden, om mij vreesachtig te maken en in schande te brengen; als volgt. |
|
13 Daarom was hij gehuurd, opdat ik zou vrezen en alzo doen en 22zondigen; opdat zij iets zouden hebben 23tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen. |
| 22 Tegen Gods wet en mijn beroeping. Zie op vers 11. |
| vers 11 (kt.) Maar ik zeide: Zou een man als ik vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij levend bleve? Ik zal er niet ingaan. |
| 23 Dat is, om mij een kwaden naam te maken; of een kwaad gerucht van mij te strooien. Vgl. Pred. 7 op vers 1. |
| Pred. 7:1 (kt.) BETER
is een goede naam dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. |
|
14 Gedenk, mijn God, aan Tobía en aan Sanballat, naar deze 24zijn werken; en ook aan de 25profetes Noádja en aan 26de andere profeten die mij 27gezocht hebben vreesachtig te maken. |
| 24 Anders: hun. Hebr. zijn; dat men kan duiden op één of elk van dezen, of op Semaja, die zich van hen tot deze boze werken had laten huren. |
| 25 Die zich dezen titel valselijk aannam. |
| 26 Hebr. het overige der profeten. |
| 27 Als vers 9; zie aldaar. |
| vers 9 Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijn handen. |
|
15 De muur nu werd volbracht op den vijf en twintigste van 28Elul, 29in twee en vijftig dagen. |
| 28 De zesde maand der Joden, passende eensdeels op onzen augustus, anderdeels op september. |
| 29 Nadat zij begonnen hadden te bouwen. Deze omstandigheid dient tot vergroting van Gods genade, in spijt der vijanden aan Zijn volk bewezen. |
|
16 En het geschiedde als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen die rondom ons waren, en zij 30vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten dat dit werk van onzen God gedaan was. |
| 30 Dat is, hun gelaat verviel van mismoedigheid, of zij dachten bij zichzelven dat zij na dezen geen macht meer zouden hebben om de Joden te bestrijden. Vgl. Job 12:3 met de aant. |
| Job 12:3 Ik heb ook een hart, evenals gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen? |
|
17 Ook 31schreven in die dagen 32edelen van Juda vele brieven, die naar Tobía gingen; en 33die van Tobía kwamen tot hen. |
| 31 Hebr. vermenigvuldigden hun brieven. |
| 32 Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16. |
| Neh. 2:16 (kt.) En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. |
| 33 Te weten de brieven die Tobia wederschreef. |
|
18 Want velen in Juda hadden hem 34gezworen, omdat hij was een 35schoonzoon van Sechánja, den zoon van Arach; en zijn zoon Jóhanan had genomen de dochter van Mesullam, den zoon van Beréchja. |
| 34 Hebr. heren of meesters van den eed; dat is, eedgenoten, met ede aan hem verplicht. Dit waren de vruchten van de verboden huwelijken, die hier verhaald worden. |
| 35 Anders: zwager. |
|
19 Ook 36verhaalden zij zijn 37goeddadigheden voor mijn aangezicht, en mijn woorden brachten zij uit tot hem. 38Tobía dan zond brieven om mij 39vreesachtig te maken. |
| 36 Hebr. zij waren zeggende. |
| 37 Hebr. goedheden. |
| 38 Anders: dat Tobia brieven gezonden had, enz., nemende het voor de woorden die Nehemia tot hen gesproken had. |
| 39 Als vers 9. |
| vers 9 Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijn handen. |